Heren in beweging

Heemkronijk jaar:1986, jaargang:25, jubileumnummer, pag:48 -63

HEREN IN BEWEGING

HEREN EN HEERLIJKHEDEN TEN TIJDE

VAN HET ANCIEN REGIME, (1555 - 1794)

door: Dr. A.C.M. Kappelhof

I INLEIDING

In tegenstelling tot de meeste andere medewerkers aan deze bundel, die het verschijnsel heerlijkheid vanuit een rechtshistorisch invalshoek bekijken, zal ik in het nu volgende betoog het accent leggen op de politieke en economische aspecten. Ik ben namelijk geen jurist, noch rechtshistoricus, maar veeleer een sociaal-economisch historicus. Derhalve ben ik geneigd meer aandacht te besteden aan vragen als: wie waren er heer (of vrouwe), hoe hoog waren hun inkomsten en wat hadden zij te vertellen? Hiermee wil ik niet beweren, dat alleen deze vragen belangrijk zijn; wel pleit ik ervoor, dat wij ons ook daarin verdiepen.

Men heeft mij gevraagd de periode van het Ancien Régime te behandelen: ruw weg de tijd tussen de Middeleeuwen en de Franse Revolutie. Voor de Meierij van Den Bosch (oostelijk Noord-Brabant) stel ik de tijdsgrenzen op 1555 en 1794. In 1555 trad keizer Karel V af als heer der Nederlanden, in 1794 werd de Meierij bezet door de Franse revolutionaire legers. De eerstgenoemde datum is niet erg bevredigend, maar andere data zijn dat nog minder.

Er wordt wel eens gedacht, dat er na de Middeleeuwen weinig meer veranderde aan het leen- en het heerlijke stelsel. Pas met de komst van de Bataafse Revolutie bezweek de feodaliteit onder de mokerslagen van de golf van veranderingen die het land toen overspoelde. De gedachte dat er na 1500 weinig meer veranderde vindt steun in de uiterlijke gedaanten van beide stelsels. Inderdaad veranderden de vormen na ca. 1500 niet veel meer; wat er nog gebeurde valt te kwalificeren als een noodzakelijke aanpassing. Wie echter de moeite neemt iets verder te kijken dan zijn neus lang is, moet concluderen, dat de inhoud wel degelijk veranderde en dat achter een facade van feodaal en heerlijk stelsel in 1794 heel iets anders schuilging dan in 1555. De Bataafse Revolutie daarentegen uitte zich weliswaar in veel verbaal geweld, maar de heerlijke rechten hadden een taai leven; het zou nog tot 1848 duren voordat de belangrijkste heerlijke rechten afgeschaft werden. De lezer zij voor deze periods verwezen naar het artikel van P.J. Latjes.

Het onderzochte gebied is de Meierij van Den Bosch, voor zover deze na 1648 de facto onder het gezag van de Staten-Generaal viel, dat wil zeggen zonder de heerlijkheden Megen, Ravenstein, Cuijk, Grave, Boxmeer en Gemert, maar met de dorpen Lith en Nieuwkuijk (1).

Talloos zijn de studies over de heren van dorp A of het kasteel en zijn bewoners van dorp B, zeer zeldzaam zijn echter studies waarin een regio, bijvoorbeeld het hertogdom Brabant of de Meierij van Den Bosch, onder de loep wordt genomen. De lokale geschiedenis bloeit, de regionale kwijnt. Dit artikel wordt dus - en dit zij met nadruk gesteld - gepresenteerd als een regionale studie. Ik probeer enkele rode Iijnen te trekken, waarbij veel generalisaties onvermijdelijk zijn.

II LEENSTELSEL-HEERLIJK STELSEL- HORIGHEID

In zijn bijdrage heeft D.M.J. van den Auweele al uiteengezet, wat de bovenstaande begrippen al uiteengezet, wat de bovenstaande begrippen inhouden. Ik wil hier alleen nog beklemtonen, dat het heerlijke stelsel bestaat uit een complex van rechten met een sterk wisselende samenstelling. Al deze rechten geven de heer, de bezitter van de heerlijkheid, macht over andere mensen. De banden tussen heer en onderdanen zijn zakelijk van aard.

Reeds de oude schrijvers onderscheidden grond- en gerechtsheerlijkheden. Bij de eerstgenoemde heeft de heer alleen bevoegdheden over de mensen die aan hem onderhorig zijn, bij de laatstgenoemde strekken zijn bevoegdheden zich uit over alle mensen die in een bepaald gebied wonen. Na 1500 bestaat het verschil in de Meierij vooral hierin, dat bij een gerechtsheerlijkheid de heer de leden van de schepenbank benoemt, terwijl een grondheer op zijn hoogst de leden van zijn leen- en Iaathoven mag benoemen. Deze hoven spreken alleen recht bij zaken tussen de leenmannen of de laten van de betrokken grondheer. Ik heb mij in deze studie beperkt tot de gerechtsheerlijkheden.

Een enkel woord nog over de horigheid en het hofstelsel. Reeds in de 15de eeuw zijn er bijna geen sporen meer te vinden van de horigheid. Op een enkele plaats wordt nog een keurmede geheven. Het hofstelsel heeft in de Meierij wel bestaan, maar het is nog maar de vraag, of het ooit gedomineerd heeft, zoals nog vaak wordt verondersteld. B.H. Slicher van Bath toonde voor de Veluwe aan, dat veel hoven die in de bronnen genoemd worden in werkelijkheid alleen maar administratieve eenheden waren (2). Hoven of geen hoven, in de 16de eeuw is er geen spoor meer van over.

Los van dit alles staat het tiendrecht; dit is, zoals ook D.M.J. van den Auweele meent, van kerkelijke oorsprong. In de loop der tijd raakten veel tienden in handen van leken. De tiendopbrengsten waren bestemd voor het onderhoud van het kerkgebouw en aanvankelijk ook voor de eraan verbonden geestelijken. Veel Iekentiendbezitters staken de opbrengst echter in eigen zak en bekommerden zich al voor de Reformatie niet om bouwvallige kerkgebouwen.

III DE CONTEXT: EEN WOELIGE TIJD

In de geschiedschrijving heeft onze periode een slechte naam: het was de tijd van het arme Brabant. De laatste tijd circuleren er wel geluiden, dat het allemaal wel meeviel en dat Brabant toch niet zo arm was, etc. Verwarrend is ook, dat velen die over Brabant spreken eigenlijk de Meierij of Kempenland in gedachten houden. Het voert te ver daar hier op in te gaan (3), maar vaststaat dat deze tijd voor de Meierij geen beste tijd was. Ook andere gebieden zoals Overijssel en de aangrenzende Zuidelijke Nederlanden maakten echter tussen ca. 1650 en ca. 1750 een slechte tijd door. Na circa 1750 vertoonde de conjunctuur een opgaande lijn. Pertinent onjuist is de idee, dat Den Haag of Holland Brabant arm hebben gemaakt en vervolgens hebben gehouden en dat zij dit met opzet hebben gedaan uit wraakzucht of omdat die eigenwijze Brabanders niet protestant wilden worden.

Reformatie en politieke oorzaken leidden tot de Tachtigjarige Oorlog met als resultaat een deling van de Nederlanden. In het noorden ontstond de Republiek der Verenigde Provinciën. Een zelfstandige staat met een zwakke centrale regering, een grote economische macht en in religieus opzicht pluralistisch. De Zuidelijke Nederlanden bleven afhankelijk van vreemde heersers. In religieus opzicht was het gebied homogeen katholiek, andere religies werden er niet geduld. Het prinsbisdom Luik vormde een zelfstandig staatje.

De bewoners van de Meierij waren steeds nagenoeg katholiek gebleven. In 1648 (Vrede van Munster) werden zij de onderdanen van een staat, waar katholieken tweederangs burgers waren. Een poging de nieuwe onderdanen te bekeren tot de ware religie mislukte vrijwel terstond. Het streven katholieken te verwijderen uit openbare functies vond zijn bekroning in de Politieke Reformatie, afgekondigd in 1660. Bijna alle overheidsfuncties werden voorbehouden aan lidmaten van de Nederduits Gereformeerde Kerk. Het belang van deze wet wordt echter nogal eens overschat: in de Meierij woonden bijna geen proteslanten en de wet kon dus niet worden uitgevoerd (4).

Al in de Middeleeuwen bevond de Meierij zich in een minder gunstige positie dan de kern van her hertogdom Brabant. De fysieke condities, bepaald door bodem, reliëf en hydrografie, waren veel minder goed dan op de Zuidbrabantse loss- en leemgronden. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog was de Meierij veel langer dan andere delen van het land oorlogsterrein. Na 1648 was het een grensgewest dat bij een oorlog met Spanje of Frankrijk als eerste de klap moest opvangen. De Meierij lag bovendien bijna helemaal buiten de beschermde Zuidelijke Waterlinie; het was een open gebied vrijwel zonder natuurlijke barrières, waar de legers onbelemmerd doorheen konden trekken. Wanneer de Fransen de Zuidelijke Nederlanden bezetten, konden zij de bewoners van de Meierij gemakkelijk grote sommen gelds, de z.g. contributie afpersen (5).

De Meierijse economie was bepaald geen gesloten economie. De boeren en boertjes betaalden pacht aan buiten het gebied wonende grondbezitters, de fiscus eiste zijn tol in baar geld en in de eerste helft van de 17de eeuw ontstond er een voor de export werkende textielnijverheid. De verbindingen waren echter zo slecht, dat een economische ontwikkeling zoals deze in de zeegewesten plaats had, hier niet van de grond kon komen.

Na de Vrede van Munster confisceerde de staat bijna alle bezittingen van de in Staats-Brabant gevestigde kerkelijke instellingen (6). Vermoedelijk werd de staat in een klap de grootste grondbezitter van de Meierij. Doordat veel geestelijke goederen in de loop der tijd verkocht werden aan particulieren, traden er aanzienlijke verschuivingen op in de eigendomsverhoudingen. Deze zijn echter nog niet goed onderzocht. Er zijn verder aanwijzingen, dat het volume van de produktie van granen en boter tussen 1650 en 1800 toenam (7). Dit alles laat nog eens uitkomen, dat men niet moet denken, dat er in deze periode niets veranderde en dat de samenleving pas na 1794 weer op drift geraakte. Aan de bescheiden welvaart van het midden van de 16de eeuw - de tijd van Pieter Bruegel de Oudere - kwam door de oorlog een einde. Het na 1648 op gang komend herstel werd steeds opnieuw door oorlogen verstoord. Na 1660 werkte een depressie, die zich overal in Europa deed gevoelen, door in de Meierij. Rond 1735 werd het dieptepunt bereikt, waarna een opgaande conjunctuur inzette. Tegelijk ontstonden er nieuwe sociale problemen, die bekend staan onder de noemer van het pauperisme.

IV HET LEENSTELSEL; EEN INSTITUTIONEEL FOSSIEL

Aan het leenstelsel hoeven we niet veel aandacht te besteden. Het bleef bestaan en er veranderde verder niets aan. Vanaf het midden van de 16de eeuw hadden de verplichtingen van de leenman niets meer te betekenen. Het enige, wat overbleef was het verhef: na overlijden of in geval van vervreemding moest de nieuwe leenman het leen voor het leenhof verheffen. Hij kon dit Iaten doen door een gemachtigde; wel moesten hofrechten en heergewade betaald worden. De leenman was in feite bijna volledig eigenaar geworden, de rechten van de leenheer waren nagenoeg tot nihil gereduceerd.

Voor de Meierij was het belangrijkste leenhof dat van de hertog van Brabant. Na 1648 moesten de Brabantse lenen verheven worden voor het in Den Haag gevestigde Leenhof van Brabant en de Landen van Overmaze dat beschouwd mag worden als een annex van de Raad van Brabant en de Landen van Overmaze (8). Naast dit grote, Brabantse leenhof waren er nog heel wat kleine leenhofjes die tot het einde van het Ancien Régime in werking waren.

Veel lenen bestonden uit een stukje grond en voor de bezitters daarvan, vaak eenvoudige boeren, was het verhef naar verhouding een zware last. Mr. C. van Breugel pleitte daarom in een van zijn rapporten over fiscale hervormingen voor afschaffing van het leenstelsel. Hij beschouwde het als een atavisme. Voor de staat waren de inkomsten uit de lenen verwaarloosbaar: de hofrechten kwamen toe aan de leden en bedienden van het leenhof van Brabant. De heergewaden brachten jaarlijks gemiddeld ongeveer f 500,- op. Aan belastingen kregen de Staten-Generaal in 1650 al jaarlijks f300.000,- ofwel 600 maal zoveel binnen (9). Toch dacht tot ca. 1790 niemand eraan het leenstelsel af te schaffen. Dit is symptomatisch voor de 18de eeuw: de mensen die het voor het zeggen hadden, wilden niets veranderen aan de politieke en juridische structuren. Je zou dit kunnen betitelen als mentaal onvermogen.

V STAAT EN HEERLIJKHEID

Twee vragen zijn hierbij van belang: hoeveel Meierijenaars hadden met een heer rekening te houden en hoe machtig waren de heren in vergelijking met de Haagse overheid? Na 1648 had Staats-Brabant geen gewestelijk bestuur meer, zodat er - op de paar waterschappen na – slechts twee overheden waren: de plaatselijke en de Haagse.

V(1) HET AANTAL HEERLIJKHEDEN

De ouderdom van de Meierijse heerlijkheden varieert sterk. Men kan drie Iagen onderscheiden, namelijk:

1. heerlijkheden die al voor 1300 zijn ontstaan, hoe en wanneer is vaak niet bekend;

2. heerlijkheden ontstaan door verpanding aan het einde van de l4de eeuw;

3. heerlijkheden ontstaan door verpanding (en soms door in leengeving) in het midden van de 16de eeuw.

Wanneer de hertog van Brabant krap bij kas was, kon hij delen van zijn domein in pand geven tegen betaling van een som gelds. Het kwam ook voor, dat hij ter delging van een reeds bestaande schuld iets in pand gaf. Vermogensobjecten zoals grond, molens, een gruitrecht, enz., maar ook delen van het overheidsgezag konden zo in particuliere handen geraken. Zo ontstonden er de pandheerlijkheden (10). De pandheer kon beschikken over alle inkomsten die de hertog voordien uit het in pand gegeven dorp trok. Hij was daarover geen rekening en verantwoorcling schuldig. De bevolking was waarschijnlijk niet gelukkig met de nieuwe pandheren, terwijl ook de stad Den Bosch nogal eens protesteerde. In Schijndel (1612) en in Oirschot ging men zelfs zover, dat de ingezetenen de pandsom uit eigen zak aan de hertog terugbetaalden om zo van de pandheer af te komen (11).

In de loop der tijden stegen de prijzen, terwijl de pandsom gelijk bleef. Het werd zo voor de landsheer aantrekkelijk de pandheerlijkheid in te lossen of de pandheer voor de keus te stellen: de pandsom aanvullen tot een veel hoger bedrag of verlies van de heerlijkheid. In de eerste helft van de l7de eeuw kwam dit vrij veel voor.

Kort na de vrede van Munster startte een operatie die het aantal Meierijse heerlijkheden aanzienlijk zou terugbrengen. Het was de bedoeling alle pandheerlijkheden in te lossen, vervolgens te veilen en dan in leen te geven. Al spoedig bleek, dat de uitvoering van dit idee veel tijd kostte. In 1658 kwam het tot inlossing van een groot aantal pandheerlijkheden, maar slechts vier heerlijkheden (Deurne & Liessel, Vlierden, Nuland en Berlicum) werden weer verkocht. De andere heerlijkheden bleven in handen van de Staten-Generaal. In 1661 schortte men de zaak op en nadien hoorde men er weinig meer van (12).

Vaststaat dat Den Bosch en de Raad van State tegen de verkoop van heerlijkheden waren. De stad Den Bosch, omdat daardoor haar rechtsgebied zou inkrimpen, de Raad van State, omdat deze gekant was tegen een aantasting van het domain. In de ogen van de Raad waren de hertogelijke domeinen aan haar zorgen toevertrouwd. De Staten-Generaal, voortdurend aangespoord door de Staten van Holland, waren voor een grootscheepse verkoop van overheidsgezag. Staten-Generaal en Raad van State hadden het in deze jaren wel vaker met elkaar aan de stok als het ging om beider bevoegdheden met betrekking tot het bestuur van de Generaliteitslanden.

Het is opvallend, dat nogal wat katholieke jonkergeslachten door de inlossing werden uitgeschakeld en dat de vier wel verkochte heerlijkheden in handen kwamen van protestantse geslachten. De Raad van State pleitte er in ieder geval voor de paapsche heren te secluderen, opdat de Reformatie met meer kracht kon worden voortgezet. Toch doet ook dit motief wat gekunsteld aan, want voor iedereen was toen al duidelijk dat de Reformatie in de Meierij mislukt was.

Als officieel motief wordt steeds opgegeven, dat men de schatkist wilde stijven, maar dit motief werd vaak gebruikt om het werkelijke motief te verhullen (13). In de periods 1648-1665 raakte de Republiek wel in twee oorlogen betrokken, maar deze waren kort van duur en brachten de schatkist niet in grote problemen. In deze jaren werden er weer wel op grote schaal geestelijke goederen verkocht.

Het zou best eens zo gegaan kunnen zijn, dat de Staten Generaal en de Raad van State aanvankelijk hetzelfde wilden, namelijk het liquidaren van de pandheerlijkheden, maar dat hun verdere bedoelingen verschilden. De Raad wilde de katholieke heren eruit werken met als gevolg meer Statendorpen en dus meer macht voor de Raad; Hare Hoog Mogende wilden zo veel mogelijk verkopen en de opbrengst aanwenden om de schatkist te spekken. De gewesten zouden dan minder hoeven bij te dragen in de gemeenschappelijke lasten. Het is ook nog mogelijk dat er in bepaalde beleggerskringen veel interesse bestond voor Meierijse heerlijkheden. Wat er ook aan de hand geweest moge zijn, de greep van de katholieke heren op de Meierij verminderde in 1658-1660 door de inlossing van de pandheerlijkheden.

V(2) HEERLIJK GEZAG EN STAATSGEZAG

Onder III is al gesproken over de Politieke Reformatie. Het zeer drastisch ogende decreet kon up veel plaatsen niet worden uitgevoerd. Desalniettemin werden al in de jaren vijftig van de 17de eeuw veel katholieke bestuurders vervangen door protestanten en hierbij ging het om de meest lucratieve baantjes. In een heerlijkheid benoemde de heer doorgaans de schout, de secretaris, de vorster, de schepenen en de borgemeesters. Door het plakkaat van 1660 werd hij in zijn keuzevrijheid beperkt en voor principieel katholieke heren was dit een moeilijk verteerbare zaak. De baron van Boxtel moest in 1652 tegen zijn zin een protestants dopsbestuur aanvaarden. Mogelijk heeft dit meegespeeld bij zijn besluit nadien nauwelijks meer in dit dorp te vertoeven (14). De heer kon nog wel als een storende factor optreden, zoals in Tilburg, waar de katholieke in Spaans-Brabant wonende heer in 1680 een katholiek tot agent aanstelde met als taak alle plaatselijke functionarissen aan te stellen. Het gezag van de protestantse drossaard werd hierdoor ondermijnd. In 1682 werden de vijf katholieke Tilburgse schepenen echter door de drossaard afgezet (15).

Een conflict, dat zich in deze tijd in Helmond afspeelde, laat ook zien dat de heren niet meer konden doen wat ze wilden. De uit het Luikse afkomstige, katholieke graaf van Arberg, die door een fortuinlijk huwelijk de heerlijkheid Helmond had geërfd, wilde de uit de Middeleeuwen daterende rechten van de stedelijke ambachtsgilden terugdringen. Het ging hem vooral om het door deze uitgeoefende toezicht op het beheer van de stedelijke financiën. De gilden schakelden de Raad van Brabant in en deze stelde in 1695 en in 1714 de gilden in het gelijk. Een poging van de heer een heffing in te voeren op het loden van ter plaatse vervaardigde lakens werd in 1694 door de Staten-Generaal afgestraft: hun lood was meer dan voldoende, de heer kon zijn loodjes houden (en dus het loodrecht missen) (16).

Verder ging de Haagse overheid in Berlicum, waar een protestantse heer zich schuldig maakte aan een breed scala van misdrijven. De ingezetenen schreven een rekest aan de Raad van Brabant, die daarop reageerde door de heer in 1699 uit zijn functies te schorsen. Pogingen van dit heerschap in zijn rechten te worden hersteld, werden door het hoogste regeringscollege in de Republiek, de Staten-Generaal, terzijde gelegd (17).

Vanaf 1648 werden voor een groot aantal dorpen besluursreglementen vastgesteld, waarin met name het beheer van de plaatselijke financiën en het opleggen van plaatselijke belastingen werd geregeld. Veel bepalingen in deze reglementen bleven weliswaar een dode letter, maar het getuigde van het streven van Den Haag het plaatselijk bestuur beter te regelen (18).

Steeds minder vertoefden de heren op hun kastelen en volstonden zij met het laten overmaken van de zuivere opbrengst naar Brussel of Amsterdam. De rentmeesters woonden vaak op het kasteel of, als dit door gebrek aan onderhoud tot een romantische ruïne vervallen was, op de kasteelhoeve.

Wanneer het rentmeesterschap verscheidene generaties in de familie bleef, kon er fortuin gemaakt worden. Deze functie viel niet onder de Politieke Reformatie. Ik noem hier slechts de geslachten Borret (Duitse Orde Gemert) en Verheyen (heerlijkheid Loon op Zand), die na 1794 sterk naar voren traden en in het midden van de 19de eeuw tot de provinciale elite behoorden.

Er was nog een reden voor het toenemende absenteïsme: al in de late Middeleeuwen namen adellijke heren militaire functies op zich. Deze betaalden goed, aanvankelijk in de vorm van buit, later in de vorm van een salaris en emolumenten. Een goed voorbeeld is Anthonie Schets van Grobbendonck, die van 1596 tot 1692 gouverneur was van de vesting Den Bosch. Alleen al van de stad kreeg hij in de periode 1600-1609 jaarlijks bijna f 600,- aan vereringen binnen. In het daarop volgende decennium nam dat toe tot gemiddeld f 2150,- per jaar. Daar kwamen dan nog soortgelijke courteoisieën bij van de dorpen en kwartieren in de Meierij en zelfs daarbuiten (19).

VI DE HEREN EN VROUWEN

Nog in 1640 waren de meeste bezitters van de Meierijse heerlijkheden katholiek (20). We kunnen hen verdelen in twee groepen. Op de eerste plaats zijn er de geslachten die veelal in of rond Brussel resideren en die doorgaans zeer veel, sterk verspreide bezittingen hebben. Onder hen treffen we de oude adel aan zoals de geslachten Van Horne-Bassigny, Van Merode, ’t Serclaes de Tilly, Van lmmerseel, Van Leefdael, naast de in de 16de eeuw omhoog gekomen parvenu‘s zoals het geslacht Schets van Grobbendonk.

De tweede groep is afkomstig van en voornamelijk gegoed in Stad en Meierij van Den Bosch. Veelal hebben de leden ervan een huis in de stad en daarnaast een kasteeltje of een herenhoeve in een dorp. Ik zou hen willen betitelen als de jonkers. Goede voorbeelden zijn de geslachten Van Eijck en Van Grevenbroeck.

Slechts enkele heerlijkheden zijn in bezit van geslachten van niet-Brabantse oorsprong: een Nederlands geslacht (Van Wittenhorst uit het Kleefse, bezitter van Gansoijen bij Waalwijk), een Duits geslacht (Hohenzollern-Sigmaringen, bezitters van St.Michielsgestel) en twee heerlijkheden, die in het bezit zijn van hoge officieren uit het Staatse leger (Nuland en Kessel). Een op zichzelf staand geval zijn de Oranjeheerlijkheden Cranendonk en Eindhoven c.a.. De prinsen van Oranje-Nassau bekleedden in de Republiek een uiterst vooraanstaande positie, die vanaf 1747 die van een koning nabij kwam.

Aan het eind van de 18de eeuw is de situatie volkomen veranderd. De jonkers bezitten nagenoeg geen heerlijkheden meer, veel geslachten zijn uitgestorven of uit de streek verdwenen. De Zuidbrabantse geslachten zijn in aantal sterk teruggelopen, de prinsen van Oranje zitten er nog steeds en we tellen twee Duitse geslachten (Salm-Kyrburg met Boxtel & Liempde, Salm-Salm met Loon op Zand). De meeste heerlijkheden zijn in handen van geslachten van Hollandse regenten en in de handel rijk geworden burgers. Opvallend is nog de kleine groep van geslachten van protestantse dorpssecretarissen (Bles in Moergestel, De Jongh in Beek en Donk). Waren er in 1648 nog bijna geen protestantse heren, in 1794 waren zij in grote meerderheid protestant.

Practisch verdwenen als bezitters van heerlijkheden zijn in 1794 de militairen. Een tijdlang zijn zij talrijk geweest. Wat de oorzaak van deze verdwijning is, is nog niet echt duidelijk.

VII DE ECONOMISCHE WAARDE VAN EEN HEERLIJKHEID

Ik gebruikte twee methoden om wat meer te weten te komen over de economische waarde van een heerlijkheid: koopprijzen en gegevens uit rekeningen van rentmeesters. Het bezwaar van hanteren van koopprijzen is, dat vaak niet vermeld wordt, of daar wel of niet de overdrachtskosten in begrepen zijn en dat vaak niet duidelijk is, of de waarde van de hypothecaire leningen in de opgegeven koopsom is verrekend.

Vooral rond 1700 waren veel heerlijkheden zwaar belast. De heerlijkheid Tilburg & Goirle was in 1703 zwaarder belast dan zij waard was. Aangezien de eigenaar in de door Franse troepen bezette Zuidelijke Nederlanden woonde, werd de heerlijkheid beschouwd als vijandelijk goed en kwam dus in aanmerking voor confiscatie. De commiezen van de Generaliteits Financiekamer hadden echter berekend dat een confiscatie nadelig zou zijn voor het land, want de rente op de schulden was hoger dan de opbrengst. De Raad van State bepaalde toen, dat de grootste schuldeiser, de secretaris van Tilburg & Goirle, Anthony Vereijck, de heerlijkheid mocht beheren. Voorwaarde was wel dat de Raad de schepenen mocht benoemen (21).

De rekeningen geven inzicht in de structuur van de inkomsten en laten zien wat de heerlijkheid opbracht. Helaas zijn er niet veel rekeningen bewaard en belangrijke series zijn nauwelijks toegankelijk. Ik raadpleegde op het Rijksarchief in Noord-Brabant enkele rekeningen van de heerlijkheden Asten en Boxtel & Liempde.

VII (1) DE KOOPPRIJZEN

De prijzen van heerlijkheden - zij werden geregeld te koop aangeboden - liepen sterk uiteen: van f 7 700,- vrij geld in Aalst in 1721 tot f 165 000,- voor Tilburg & Goirle in 1754 (22).

De prijzen fluctueerden natuurlijk ook naar gelang de economische toestand. Bij een stijging van de graanprijzen, zoals in de tweede helft van de 18de eeuw, naam de waarde van een heerlijkheid met veel tiendrechten vanzelfsprekend ook sterk toe. Van lang niet alle heerlijkheden vond ik gegevens, zodat ik alleen enige zeer globale conclusies kon trekken.

Wilde men zich een heerlijkheid aanschaffen, dan was men op zijn minst f10 000 kwijt. Dat is niet veel, omdat een flinke boerenhoeve in 1763 f 5 000,- tot f 7 000,- opbracht (23). Wat duurdere heerlijkheden waren Waalre-Valkenswaard (ca. 30 000,- tot f 35 000,- in de 18de eeuw (24)),  zeer waardevol waren Tilburg en Helmond, terwijl de topper Heeze schijnt te zijn geweest. Tilburg werd in 1754 voor f 165 000,- verkocht, Helmond was in 1781 goed voor f 155 000.- (25).

VII(2) DE INKOMSTEN

De verkoopprospectus van de heerlijkheid Helmond laat zien dat de jaarlijkse opbrengst, na aftrek van de zgn. reële belastingen als beden en verponding, f 7 363,- bedroeg (26). De belangrijkste inkomstenbronnen  waren de pacht van drie molens, zeven hoeven en losse percelen land.

De heerlijkheid omvatte 333 Bossche morgen land. Tiendrechten waren er nauwelijks. Buiten beschouwing blijven bij deze berekening de opbrengst van de verkoop van het schout- en secretarisambt; het eerste kon f 4 000,- tot f 5 000,- en het laatste wel f 25 000,- opbrengen. Mogelijk zijn deze sommen wat te hoog gesteld teneinde de heerlijkheid aan te prijzen. Vaststaat echter dat rond 1700 het schoutambt is  verkocht voor f 5 000,-, het secretariaat voor f 10 000,- en de vorsterij voor f 1 000,-. Nergens blijkt dat de heer functies als die van schepen en borgemeester voor geld verkocht.

Vanaf 1314 behoorden bij deze heerlijkheid de hertogelijke cijnzen in bijna het hele kwartier van Peelland. Door de voortschrijdende geldontwaarding nam hun reële waarde af. Voor de heer was dit nadelig, voor de grondgebruikers, veelal boeren, voordelig. De Peellandse cijnzen brachten ca. I780 nog f l 000,- per jaar op, hetgeen aangeeft dat de waarde van deze cijnzen in de Middeleeuwen aanzienlijk geweest moet zijn. Sedert het midden van de 17de eeuw waren alle cijnzen aflosbaar, zodat hun aantal gestaag verminderde.

De onveranderlijkheid van de cijnzen kwam overigens ook buiten Nederland veel voor, bijvoorbeeld in Frankrijk.

Posten als de houtschat (een heffing op hout gekapt binnen de heerlijkheid), het jacht- en visrecht en het recht van het gruit waren voor de heer van Helmond financieel gezien onbelangrijk.

Een veel kleinere heerlijkheid was Asten, gelegen ten zuidoosten van Helmond aan de rand van de Peel. Rond 1640 bezat de heer er een middeleeuwse burcht met een neerhuizinge, verder twee hoeven, wat landerijen, een wind- en een watermolen, een groot aantal cijnzen, veel tienden, het recht van de houtschat en de gruit. Later zijn daar nog enige recognitiën bijgekomen: vaste bedragen die het dorp, de drossaard en de vorster jaarlijks moesten afdragen. In het midden van de 17de eeuw bestonden veel inkomsten hier nog uit natura-leveranties in graan, vee en wol. Het meeste graan werd echter wel op naburige markten verkocht.

De kasteelhoeve werd in eigen beheer uitgebaat. De meeste inkomsten leverden de tienden en het grondbezit op. Van een verkoop van ambten blijkt hier niets.

Anderhalve eeuw later is de structuur van de inkomsten nauwelijks veranderd. Wel zijn de natura-leveranties verminderd en werd de kasteelhoeve verpacht. In de periode 1800-1804 zijn de twee molens goed voor 15% en de tienden voor 63% van de totale inkomsten. Deze bedragen gemiddeld f 5 643,- (27). De eigenaren wonen in Dordrecht.

De baronie Boxtel was aanmerkelijk groter: zij bestond uit twee dorpen, Boxtel en het veel kleinere Liempde. Eigenaresse was in 1779 de prinses van Salm-Kyrburg, die in de omgeving van Brussel woonde. Een rekening over het boekjaar 1779/80 met gegevens over het boekjaar 1785/86 laat zien, dat Boxtel c.a. in deze jaren resp. f 11 455,- en f 14 907,- opleverde (28). De heerlijkheid was echter zwaar belast met schulden: in totaal voor f 81 000,-, meestal bestaande uit obligaties à 3%, die in handen waren van de rentmeester Tijbosch (alweer de rentmeester!), zijn familie en enige Bosschenaren.

Evenals in Asten zijn ook hier de inkomsten uit de molens en de tienden bijzonder belangrijk: in 1779/80 en 1785/86 resp. 54% en 50% van het totaal. Nu was het molencomplex in Boxtel zeer groot: het bestond uit twee molens aan de Dommel en het Smal Water met ieder 2 raderen. De molenaar betaalde zijn vrouwe jaarlijks f 2 185,- aan pacht, ten dele in geld en ten dele in rogge. Onder Liempde bezat de prinses nog de

Casterense watermolen en een windmolen die tezamen goed waren voor een pacht van f 1 443,-. Voor een molen zijn dit hoge pachtsommen.

Conclusies trekken op grond van deze gegevens is nogal hachelijk, maar ik waag het er maar op. Er waren kleine heerlijkheden die evenveel geld kostten als twee forse hoeven, maar ook heerlijkheden die wel f 10 000,- per jaar opleverden, destijds een vorstelijk inkomen.

De Meierijse heerlijkheden waren echter klein in vergelijking met die in westelijk Staats-Brabant: de markies van Bergen op Zoom trok ca. 1740 ongeveer f 55 000,- uit zijn bezittingen. Baas boven baas, dus, maar... ook de markies had zijn heerlijkheid zwaar belast. Volgens de schrijver van de Tegenwoordige Staat hield hij na aftrek van rentelasten en andere vaste lasten bijna niets over (29). Tienden en molens en daarnaast, in sommige heerlijkheden, de verkoop van ambten lijken in onze periode de voornaamste bronnen van inkomsten voor de heren geweest te zijn. De cijnzen waren uitgehold door de inflatie, de gruit had afgedaan, omdat men zijn bier niet meer met gruit brouwde en de lenen waren vanuit economisch oogpunt verworden tot een curiositeit.

Wat niet te meten valt is de status die het bezit van een heerlijkheid met zich mee bracht. In de maatschappij van toen was status veel belangrijker dan nu.

 

VIII CONCLUSIES

Het leenstelsel had in onze periode geen reële betekenis meer. Het heerlijke stelsel bleef bestaan. Sommige onderdelen, zoals de benoemingsrechten, verloren veel van hun politieke betekenis, andere verloren hun economische waarde, zoals het gruitrecht, weer andere waren waardevast, zoals het recht van de wind en de molendwang. Al met al bleef een heerlijkheid een interessant beleggingsproject.

Het heerlijk gezag kwam steeds meer in de schaduw van het staatsgezag te staan. Het aantal heerlijkheden en het aantal katholieke heren liep terug. De Politieke Reformatie beperkte hun mogelijkheden bij het benoemen van plaatselijke bestuurders. De Haagse overheid trad op tegen heren, die hun boekje te buiten gingen.

Overigens wil dat niet zeggen, dat de heren niets meer te zeggen hadden. Het geval Heeze c.a., in deze bundel beschreven door J.C.G.W.Coenen, doet dat goed uitkomen, al wil ik daaraan toevoegen dat mijns inziens, deze heerlijkheid niet erg representatief is voor de Meierij.

Om verscheidene redenen nam het absenteïsme van de heren toe; hun betekenis voor het sociale leven in het dorp moet daardoor zijn afgenomen.

De veranderde economische krachtsverhoudingen, die leidden tot een opeenhoping van kapitaal in de zeegewesten, en de nieuwe politieke constellatie tot stand gekomen in 1648, brachten een veranderingsproces op gang. Katholieke Meierijse of Zuidnederlandse heren maakten plaats voor protestantse, in Holland wonende, regenten en rijke kooplieden. Met een bewust kerkelijke politiek, gericht op protestantisering, heeft dit niets van doen. De nieuwe heren deden trouwens geen enkele poging hun onderdanen te bekeren.

Nader onderzoek naar dit onderwerp is ten zeerste gewenst. Dichte mist hang: er nog rond onderwerpen als:

- de ondergang of het verdwijnen van de katholieke, Meierijse jonkergeslachten;

- het rendement van de heerlijkheid in de loop van de periode 1550-1850;

- de rentmeesters: wie waren zij en hoe voeren zij in maatschappelijk opzicht?

- de beleggingen van de twee Bossche elite’s: de protestantse regentenoligarchie en de katholieke koopliedenelite (30);

- heerlijk gezag versus (of contra?) staatsgezag.

Het is overigens wenselijk, dat onderzoekers ook kennis nemen van andere studies naar het wel en wee van de adel. Immers, ook in Groningen en Drenthe, twee gewesten met een heel verschillende sociaal-economische structuur, wist de adel zich na 1650 uitstekend te handhaven. In Groningen raakte de adel na 1750, toen de conjunctuur een opgaande lijn vertoonde, juist in verval (31).

Noten

1  Mevr. mr. G. van de Ree-Scholtens te Den Bosch werkt thans aan een proefschrift voor prof. mr. J.P.A. Coopmans (Juridische Faculteit, Universiteit Brabant) over de grensgebieden van de Meierij van Den Bosch.

2  B.H. Slicher van Bath, “Hoven op de Veluwe, Ceres en Clio, Zeven variaties op het thema landbouwgeschiedenis", Agronomisch-Historische Bijdragen, VI (1964) 167-204. Herdrukt in Aulapocket nr. 624, Utrecht/Antwerpen, (1978).

3  De geïnteresseerde zij verwezen naar mijn proefschrift: "De belastingheffing in de Meierij van Den Bosch 1648 - 1730"; Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland, LXIX, Tilburg (i986).

4  Kappelhof, "Belastingheffing Meierij", 69 en 148.

5  Kappelhof, "Belastingheffing Meierij", 316-321; (over de contributie).

6  De Godshuizen, charitatieve instellingen, vielen niet onder deze confiscatie. Het waren dan ook geen kerkelijke instellingen.

7  Dit blijkt uit een door mij verricht onderzoek naar tiendopbrengsten in enige dorpen in het centrum van de Meierij van Den Bosch. Te zijner tijd hoop ik daarover te publiceren.

8  De vakgroep Rechtsgeschiedenis van de Juridische Faculteit van de Katholieke Universiteit Brabant verricht sedert enige jaren onderzoek naar de geschiedenis van deze Staatse Raad van Brabant. Zij heeft contacten gelegd met onderzoeksgroepen in her buitenland, die zich met soortgelijke rechtbanken bezighouden.

9  Rijksarchief Noord-Brabant, archief Leenhof van Brabant c.a., nr 1122 (inv. Lindemann c.a.); opbrengsten periocle 1663-1668 heergewaden gemiddeld f 493,- en hofrechten gemiddeld f 374,-; periode 1697-1702 heergewaden en hofrechten gemiddeld f 887,-.

10  Over de verpandingen, met name die van de late 14de eeuw: A.Uyttebrouck, Le gouvernement du duché de Brabant au bas moyen age (1355-1430), (2 dln.; Brussel, (1975)), I, 69-93.

11  J. Vriens, "De konflikten van het geslacht De Merode over de helft van de hoge, middelbare en lage justitie van Oirschot", Campinia, III (1973/74) 41-49; A.C. Brock, De Stad en Meyery van ‘s-Hertogenbosch of derzelver beschrijving, II, De Meierij, Schijndel, (1978) 161. Over het verzet van Den Bosch tegen de plannen van Den Haag: J.H. van Heurn, Historie der stad en Meyerye van 's-Hertogenbosch, (4 d1n.; Utrecht, (1776-1778)), III, 87-89; en in het bijzonder III, 88, regel 3-4 van onderen.

12  In de resolutiën van de Staten-Generaal en de Raad van State vindt men veel gegevens over deze operatie.

13  Er is ook wel verondersteld, dat men geld nodig had om oorlog te voeren in Brazilië. Holland zag echter geen heil in militaire expedities in Brazilië en er kan nooit veel aan besteed zijn. Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VII, 238-243.

14  J. Lauwereys, “Hoogstraten halfweg tussen Boxtel en Overijse", Hornejaarboek, (Overijse, 1977) 172-179.

15  Kappelhof, "Belastingheffing Meierij", 151-152, met aldaar verdere literatuur.

16  M.W. van Boven, "Helmond in een bestuurlijkspanningsveld. De heer van Helmond contra de ambachtsgilden, 1693-1715", Jaarboek De Vlasbloem, II (1981) 93-132.

17  W.J.M. van der Heijden, Berlicum. Zwerftocht door het verleden. De beknopte geschiedenis van het kerkdorp Berlicum en de gehuchten Belveren, Middelrode en Kaathoven 2 dln; Berlicum, (1982-1984) I, 371-384 en 410; idem, II, 28.

18  Voor meer gegevens over de plaatselijke financiën en het ingrijpen van Den Haag: Kappelhof, "Belastingheffing Meierij", 144-182

19  Th.E.A. Bosman, C.J.A. van den Oord en A.Vos, "Bedenken of besteken? Een bronnenonclerzoek naar relaties en geschenken in ‘s-Hertogenbosch 1550-1650", Bijdragen tot de Geschiedenis, LXVIII, (1985), 206-213.

20  A.F.O. van Sasse van Ysselt, "Beschrijvlng der Meierij van ’s-Hertogenbosch door Philips baron van Leefdael", Bijdragen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, II, (1918), 1-92. Deze bron is goed bruikbaar om vast te stellen wie er rond 1645 heerlijkheden bezaten. Voor de momentopname van 1790 is gebruik gemaakt van een groot aantal kleine artikelen, waaronder veel van de handen van A.F.O. van Sasse van Ysselt, in het tijdschrift Taxandria. Ik besef overigens, dat deze artikelen waarschijnlijk nogal wat fouten bevatten, maar de beschikbare tijd liet het niet toe alles te verifiëren.

21  Resolutie Raad van State, 27 september 1703.

22  Aalst: P.N. Panken en W.J.F. Juten, "Drie Kempische dorpen, (Waalre, Valkenswaard en Aalst)", Taxandria, X (1903) 72-73; voor Tilburg: B.Dijksterhuis, Bijdragen tot de geschiedenis der heerlijkheid Tilburg en Goirle Tilburg, (1899) 17.

23  Archief Godshuisen, Archief Geefhuis, rekening boekjaar 1763.

24  Panken en Juten, "Kempische dorpen", 95, (Waalre-Valkenswaard in 1746 verkocht voor f 34.000,- incl. visrecht en warande) en 96 (dezelfde heerlijkheid verkocht in 1766 voor f 28.986.-).

25  J.J.M.Heeren, Geschiedenis van het kasleeIraadhuis en de heren van Helmond Den Bosch, (1938), 282. Zie voor Tilburg noot 22. Zie voor Heeze het artikel van J.Coenen.

26  Heeren, Kasteel-raadhuis, 274-279.

27  Rijksarchief Noord-Brabant, Archief heerlijkheid Asten, Rekeningen jaren 1640-1641 (inv.nr‘s 346-355) en 1800-1804 (inv.nr’s 337-338). In de periode 1800-1804 werden de recognitiegelden niet meer betaald. Deze waren goed voor jaarlijks f 480,-. Zie over Asten ook: A.F.O. van Sasse van Ysselt, "De heerlijkheid Asten", Taxandria, XXII, (1919), 3 e.v.

28  Rijksarchief Noord-Brabant, Archief Huis Stapelen, rekening over het boekjaar 1779/80, (inv. Wols nr.88).

29  Vervolg van den Tegenwoordige Staat der Verenigde Nederlanden, dl XII: De Generaliteitslanden, 152.

30  De tijdsruimte liet het niet meer toe op deze materie in te gaan. De geinteresseerde verwijs ik naar een onder meer op het Stadsarchief van den Bosch gedeponeerde doctoraalscriptie afd. Nieuwe Geschiedenis Rijks Universiteit Utrecht: Kees de Brouwer, Ann Meijer en Eric Schellekens, De Heeren van de Leeden. Een prosopografisch onderzoek naar het regentenpatriciaat van ’s-Hertogenbosch in de periode 1710-1740 Utrecht, (1983).

31  Voor Groningen: H. Feenstra, De bloeitijd en het verval van de Ommelander adel 1600-1800. Groningen, (1981). Voor Drenthe: H.Feenstra, Drentse edelen tijdens de Republiek. Een onderzoek naar hun economische positie. Zuidwolde, (1985).

Ga terug