De verbroken trouwbelofte van J.J.E. de Girard de Mielet uit Leende en J. Gijsberti Hodenpijl uit Oss, 1784-1786

Heemkronijk jaar:2013, jaargang:52, nummer:1, pag:3 -18

De verbroken trouwbelofte van J.J.E. de Girard de Mielet uit Leende en J. Gijsberti Hodenpijl uit Oss, 1784-1786

door: Sjaak de Waal

Trouwbeloften, waarbij een man en een vrouw plechtig beloofden om met elkaar te trouwen, waren in het verleden eeuwenlang bindend voor de overheid. Kwam een der kandidaten zijn of haar belofte niet na, dan stond voor de ander een gang naar de rechter open om een schadevergoeding of genoegdoening te eisen.

Tijdens de jaren 1785 en 1786 waren Johanna Jacoba Elisabeth de Girard de Mielet uit Leende en Jan Gijsberti Hodenpijl uit Oss bij de schepenbank van de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten in een proces gewikkeld over hun wederzijds afgelegde trouwbelofte.

Misleidende familienamen

In Leende heeft in de tweede helft van de achttiende eeuw naar schatting ongeveer vijftien jaar een gezin De Girard de Mielet gewoond. Oorspronkelijk luidde de naam van deze familie alleen De Girard, naar een oud geslacht uit het zuiden van Frankrijk. De Girard de Mielet is ontstaan doordat Victor de Girard de naam van het familielandgoed Mielet aan De Girard toevoegde. Zijn familie was tijdens de Reformatie van katholiek protestants geworden. Franse calvinisten of hugenoten werden in hun land gedurende een bepaalde periode zwaar vervolgd, vooral na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685. Met duizenden vluchtten de hugenoten naar gebieden buiten Frankrijk. Zo week ook Victor de Girard de Mielet in 1747 op vijftienjarige leeftijd om geloofsredenen uit naar ons land. Hij was geboren op het kasteel la Motte in Mielet, gelegen in het huidige departement Lozère in de Zuid-Franse regio Languedoc-Roussillon. Er is echter ook een bron als de Etat de Population van 1810 uit Deurne, die vermeldt dat hij geboren was in de Zuid-Franse stad Bordeaux (zie: Deurne, Etat de Population, blad 21, nr. 264, en blad 202, nr. 19).

De Franse naam van de genoemde familie komt in schriftelijke en gedrukte stukken in alle denkbare varianten voor, wat lastig is bij het historisch onderzoek, vooral voor wie gebruik maakt van zoekmachines via de computer. Nu eens wordt het eerste deel van de familienaam De Girard de Mielet gespeld, met of zonder het voorvoegsel de, als Girard of Gerard of enkel als de afkorting G., waarbij kennelijk aan een voornaam gedacht werd, de andere keer weer alleen met het tweede deel als Mielet, met of zonder voorvoegsel de. Ook als Miellet(te), Mielet, Milet, Millet, Milot, Melet en zelfs Miller. In het vervolg van dit artikel zal de familienaam, behalve in citaten met een andere schrijfwijze, voor de duidelijkheid consequent worden gespeld als De Girard de Mielet, zoals die in de meeste publicaties doorgaans bekend is, hoewel het laatste woord van de naam in oude schriftelijke teksten zelden als Mielet geschreven staat, maar met een dubbele letter l, als Miellet.

De familienaam van de andere partij in het proces over de verbroken trouwbelofte luidt Gijsberti Hodenpijl. Ook hier doen zich in de spelling dikwijls misverstanden voor. Velen zien in Gijsberti de voornaam van een mannelijk persoon en korten deze naam gemakshalve af tot het eenvoudige G., maar in werkelijkheid maakt Gijsberti deel uit van een dubbele familienaam. Gijsberti (de genitivus of tweede naamval enkelvoud van Gijsbertus in het Latijn) betekent in het Nederlands eenvoudig: (zoon/dochter) van Gijsbert, of gewoon Gijsber(t)s. De ontstaansgeschiedenis van de familie Gijsberti Hodenpijl is te vinden in een uitgave van het Nederlands Patriciaat. Een zekere Paulus Gijsberti, gedoopt op 23 maart 1703 in Amsterdam, ontvanger der konvooien en licenten (rechten geheven van in- en uitgaande goederen) ter admiraliteit op de Maas in Lommel, begraven op 14 september 1782 in Veldhoven, was op 23 juli 1727 in Schiedam getrouwd met Hester Hodenpijl, gedoopt op 13 juli 1708 in Schiedam, overleden op 14 februari 1738 in Lommel. Dit echtpaar kreeg de volgende kinderen: 1. Dina Alida Gijsberti, geboren op 1 februari 1731 in Schiedam, overleden op 17 maart 1813 in Strijp (sinds 1920 een stadsdeel van de gemeente Eindhoven); 2. Anthony Gijsberti Hodenpijl, gedoopt op 27 november 1733 in Schiedam, overleden op 4 februari 1812 in Schiedam; 3. Jan Gijsberti Hodenpijl, gedoopt op 19 oktober 1735 in Schiedam (over hem als een der hoofdpersonen van dit artikel verderop meer); 4. Bastiaan Gijsberti Hodenpijl, doodgeboren zoontje in Lommel in 1737. Het echtpaar woonde aanvankelijk in Lommel, dat anno 2013 in de Belgische provincie Limburg ligt, maar destijds nog behoorde tot Staats-Brabant. Het tweede kind uit het gezin van Paulus Gijsberti en Hester Hodenpijl, de zoon Anthony, vond de bekende, oude familienaam van zijn moeder mooier of belangrijker dan die van zijn vader en combineerde beide tot de dubbele familienaam Gijsberti Hodenpijl, zoals ook zijn jongere broer Jan zou doen.

Het gezin van Victor de Girard de Mielet

Victor de Girard de Mielet, geboren op 25 januari 1732 op het Zuid-Franse kasteel la Motte (of in Bordeaux), trad in 1761 als officier in Staatse dienst van de Republiek der Nederlanden. Het was in de tijd dat een leger nog uit huursoldaten bestond en dat tegen betaling een officiersrang kon worden verkregen. Hij was onder anderen commandant van Leeuwarden, werd op 30 juli 1793 tot luitenant-kolonel bevorderd en onderscheidde zich in de veldtochten van 1793 en 1794 tegen de Fransen. Victor trouwde op 22 september 1761 als onderluitenant in Sint-Oedenrode met Allegonda Petronella van Coehoorn van Houwerda, op 15 maart 1737 geboren in Maastricht. Zij was een dochter van majoor Conrad Gideon van Coehoorn van Houwerda (1702-1747), gouverneur van de vesting Willemstad, en van Maria Alida Wierts (1709-1759), en zijdelings verwant met de beroemde Nederlandse vestingbouwer Menno van Coehoorn (1641-1704). Haar ouders bezaten het kasteel Dommelrode in Sint-Oedenrode. De familienaam van Allegonda Petronella van Coehoorn van Houwerda komt in de stukken veelal zonder de toevoeging Van Houwerda voor. Haar familienaam zal verder in dit artikel als Van Coehoorn worden vermeld. Het echtpaar De Girard de Mielet-van Coehoorn vestigde zich in mei 1762 op het Klein Kasteel in Deurne. Dit nog bestaande, oorspronkelijk uit de veertiende eeuw daterende gebouw aan het Haageind was aanvankelijk de residentie van de heren van Deurne. Later kwam het in handen van verschillende plaatselijke bestuurders en particulieren, die het ook verhuurden.

Het Klein Kasteel in Deurne anno 2013. Hier heeft de familie De Girard de Mielet gewoond.

In Deurne zijn twee kinderen van het echtpaar De Girard de Mielet-van Coehoorn geboren: dochter Anna Alida Maria, gedoopt op 26 september 1762, en zoon François Gideon, gedoopt op 13 mei 1764. Het gezin verhuisde later naar Asten, waar de volgende drie kinderen ter wereld kwamen: dochter Johanna Jacoba Elisabeth, geboren op 26 april 1767, zoon Louis François, geboren op 21 juni1769, en zoon Menno Gideon, gedoopt op 4 augustus 1771. Het gezin verhuisde andermaal, nu naar Leende, waar de geboorten van de laatste drie kinderen zijn ingeschreven, namelijk: zoon Victor Piter, op 25 april 1774, zoon Piter Victor, op 20 juli 1776, en dochter Maria Henriëtte, op 2 juni 1780.

Uit een huizenlijst van 1781 in het gemeentearchief van Leende, met vermelding van eigenaren en bewoners, – dergelijke lijsten zijn in de jaren 1766, 1771, 1776, 1781, 1791 en 1798 opgemaakt – blijkt de familie De Girard de Mielet in Leende te hebben gewoond. In de lijst of het kohier, samengesteld door de schepenen H. Pijpers en W. van der Poll en gedateerd op 2 augustus 1781, staat dat de “heer Millet” toen bewoner was van een huis op nummer 126 van de herdgang/afdeling Leenderstraat, die totaal 128 nummers telde. De herdgang/afdeling Leenderstraat was het centrum (anno 2013 de Dorpstraat met directe omgeving). Het huis van nummer 126 was eigendom van Jan Cleophas, die meerdere huizen in Leende bezat. In diezelfde lijst staat achter nummer 29 van de herdgang/afdeling Leenderstraat: “Een huys, eygen. [= eygenaars] de Roomsche ingeseeten van Leende; bewoonder de heer pastoor Van Gastel”. En achter nummer 82: “een huys, zijnde de pastorye toebehoorende aan de gemeente, word niet bewoond mits de vacatuure van een predikant”. Waarom het gezin in Leende kwam wonen, is onbekend. In de volgende huizenlijst, gedateerd op 24 augustus 1791, komt het gezin De Girard de Mielet niet meer voor. Het had zich vanuit Leende weer in Deurne gevestigd. Wel blijkt de oudste dochter, Anna Alida Maria de Girard de Mielet, op 14 maart 1787 in Leende met haar neef Gideon Coenraad Gysbertus van Coehoorn, geboren in Sint-Oedenrode op 25 april 1756, in het huwelijk te zijn getreden.

Jan Gijsberti Hodenpijl en Elisabeth de Girard de Mielet

Jan Gijsberti Hodenpijl had zich in 1784 met Johanna Jacoba Elisabeth de Girard de Mielet verloofd. Hij woonde in Oss en was de jongere broer van Anthony, die zijn eenvoudige familienaam Gijsberti had uitgebreid tot Gijsberti Hodenpijl. Jan Gijsberti Hodenpijl had in Nederlands-Indië gewoond, waar hij schepen van Batavia was geweest. In Batavia trouwde hij in september 1773 met Rosina Magdalena Kircher, de dochter van een Duitse man en een vrijgekochte Indonesische slavin, een inlandse vrouw. Na het overlijden van Rosina Magdalena Kircher in Batavia op 14 juni 1783 keerde Jan als weduwnaar terug naar het vaderland om zich in Oss te vestigen. In ons land hield hij zich aanvankelijk nog bezig met zaken uit Nederlands-Indië. Het schepenbankarchief van de heerlijkheid Waalre en Valkenswaard – in Waalre woonde familie van Jan – bevat enkele akten waarin zijn naam voorkomt. Zo is er op 16 oktober 1784 een overeenkomst gesloten tussen Jan Gijsberti Hodenpijl, oud-schepen van Batavia, en Susanna Adriana Cieus, wonende op het Fort Crèvecoeur aan de monding van de Dieze bij ’s-Hertogenbosch. Susanna Adriana was de weduwe van Jan Hendrik Trevijn. De overeenkomst ging over de nalatenschap uit Batavia. Ook werd door Jan Gijsberti Hodenpijl op 18 december 1784 een volmacht verleend voor het afhandelen van de nalatenschap van Jan Hendrik Trevijn aan Jan Greeve, Carel Hendrik Specht en mr. Wijbrand de Jongh. Laatstgenoemden waren werkzaam in Nederlands-Indië. Jan Greeve was in 1790 bijvoorbeeld gouverneur-generaal van de noordoost-kust van Java. Mr. Wijbrand de Jongh, gedoopt in Valkenswaard op 21 maart 1751, was een zoon van Jan Willem Daniël de Jongh (1714-1799), drossaard van de heerlijkheid Waalre en Valkenswaard. Mr. Wijbrand de Jongh was in Nederlands-Indië secretaris van het college van boedelmeesters der Chinese en andere niet-christen sterfhuizen en gevolmachtigde van de keizer van Bantam. Jan Gijsberti Hodenpijl leerde de dochter van Victor de Girard de Mielet uit Leende kennen. Op Tweede Kerstdag van het jaar 1784 verloofden de twee zich, maar niet veel later werd hun trouwbelofte al verbroken. Een procedure bij de schepenbank van de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten was daarvan het gevolg. Het procesdossier, te vinden in de afdeling communicatoire processtukken van het archief van de genoemde schepenbank, is onvolledig, zoals bij dergelijke zaken zo dikwijls het geval is. Uit de overgeleverde archiefstukken van de jaren 1785 en 1786 blijkt de toedracht van de gebeurtenissen echter goed te reconstrueren. Het dossier bevat drie omvangrijkere verhoren van personen uit Leende. Verder ook wel andere stukken, maar jammer genoeg ontbreekt in het dossier een eis of aanklacht, evenals een vonnis, zodat het lastig of helemaal niet is na te gaan wie de zaak aanspande en hoe de afloop ervan precies is geweest. Gegeven het feit echter dat Johanna Jacoba Elisabeth de Girard de Mielet de trouwbelofte verbrak, dat ze ondanks deze trouwbelofte haar verloofde alsnog de bons gaf, maar ook door nadere informatie, kunnen we ervan uitgaan dat Jan Gijsberti Hodenpijl het proces had aangespannen. Victor de Girard de Mielet vertegenwoordigde zijn minderjarige dochter in deze rechtszaak. Hij wordt – met name in de afgelegde verklaringen – meestal uitvoerig en omslachtig aangehaald als: “Victor de Girard de Miellet, capitain onder het regiment infanterie van den heere collonel Sulyard de Leefdaal, woonende te Leende, thans in guarnisoen te Maastricht, als vader en voogd van zijne minderjarige dogter Johanna Jacoba Elisabeth de Girard de Miellet, meede woonende te Leende, en met hem gevoegd voorn. zijne dogter”. 

De roepnaam/aanspreeknaam van Johanna Jacoba Elisabeth de Girard de Mielet was Elisabeth en – informeler – Bet of Betje. Verder in dit artikel zal ze meestal Elisabeth genoemd worden. Ze was echter geen jonkvrouw of freule, zoals men hier en daar soms leest, want ze was niet van adel. Hooguit was ze een freule in het spraakgebruik, als vleiende betiteling voor een niet-adellijke jonge vrouw van bepaalde stand. In de stukken wordt ze meestal met juffrouw aangeduid. Hoe het ook zij, Elisabeth en Jan hadden elkaar hun trouwbelofte gegeven. Het is begrijpelijk dat de ouders van het meisje danig met dit gedrag van hun dochter in de maag zaten. Ze was nog maar goed en wel 17 jaar, minderjarig, terwijl haar toekomstige echtgenoot ongeveer de leeftijd van haar ouders zelf had. Jan was op het ogenblik van de verloving een weduwnaar van 49 jaar, bijna drie keer zo oud als Elisabeth. Al spoedig in 1785 blijkt Elisabeth de Girard de Mielet echter op haar voornemen om met Jan Gijsberti Hodenpijl te trouwen te zijn teruggekomen.

‘Le serment à l’amour’ uit 1786 door de Franse schilder L.-R. Trinquesse (c. 1745-1800).

De predikant van Leende

Hoe beiden met elkaar in contact waren gekomen, is in de stukken niet te lezen. Het is wel duidelijk dat de predikant van Leende een belangrijke rol in de affaire speelde. De familie De Girard de Mielet behoorde tot het handjevol protestanten dat destijds in Leende woonde. Ze zullen een vertrouwelijke band hebben gehad met de in 1781 in Leende beroepen predikant ds. Theodorus Ross (Bakel, 1758–Veghel, 1823). Deze betrok bij zijn komst in Leende de voormalige pastorie van de r.-k. parochie. De protestanten gebruikten ook de middeleeuwse kerk midden in het dorp, terwijl de katholieken een schuilkerk hadden ingericht. Die oude kerk was trouwens slecht onderhouden door het klooster Keizersbosch in Neer bij Roermond, welk klooster als tiendheffer daar de verantwoording voor droeg. Bekend is de klacht van ds. Th. Ross over de mussen die tijdens de dienst door de kapotte ramen van de kerk naar binnen vlogen, zodat hij, naar hij beweerde, door het getjilp niet kon preken. De schepenen van Leende beschouwden de klacht over de mussen als een excuus voor Ross om niet te hoeven preken. Zijn voorgangers hadden op zondag wel twee keer per dag gepreekt, maar zodra Ross mussen hoorde tekeergaan in de kerk, preekte hij helemaal niet. De schepenen kwamen hem overigens tegemoet door een jager opdracht te geven om binnen en buiten de kerk op de mussen te schieten.

Ds. Th. Ross stamde uit een bekend geslacht waar veel predikanten in voorkwamen. Hij was familie van Jan Gijsberti Hodenpijl. De oudere zus van Jan, Dina Alida Gijsberti, geboren in Schiedam op 1 februari 1731 (zij bleef in tegenstelling tot haar jongere broer Anthony de eenvoudige familienaam Gijsberti  aanhouden) was op 26 juni 1753 in Veldhoven getrouwd met ds. Arnold Ross. Deze was een zoon van de oudoom van de Leendse predikant, diens achterneef dus.

De Leendse predikant ds. Th. Ross was vrijgezel en is nooit getrouwd geweest. Zijn standplaatsen waren, totdat hij in 1822 met emeritaat ging: Leende (1781), Eersel (1792), Veghel en Erp (1802), Gemert (1815). Zijn oudere broer, ds. Johannes Theodorus Ross (Bakel, 1755–Batavia, 1824), is als predikant in Nederlands-Indië werkzaam geweest. Deze broer zou naderhand op 17 september 1815 in Batavia het huwelijk inzegenen tussen Jan Hodenpijl en Barnese Adams. De bruidegom was een onwettige zoon van Jan Gijsberti Hodenpijl en Rosina Magdalena Kircher. Zijn vader had hem geadopteerd, volgens de akte van adoptie van 6 maart 1769 op Bantam. In tegenstelling tot de twee na het huwelijk van zijn ouders geboren kinderen kreeg voorzoon Jan niet de dubbele familienaam Gijsberti Hodenpijl, maar de enkele naam Hodenpijl. Hij was omstreeks 1767 in Lampung op het zuidelijk deel van het Indonesische eiland Sumatra geboren. Pas zes jaar later werd hij op 5 maart 1773 in Batavia gedoopt. Deze voorzoon Jan Hodenpijl trouwde eerst in Batavia op 12 maart 1797 met Wilhelmina Cornelia Nicolaas. Zijn tweede huwelijk, met Barnese Adams, volgde op 17 september 1815 ook in Batavia, welk huwelijk, zoals vermeld, werd ingezegend door de broer van de Leendse predikant ds. Th. Ross.

Belastende verklaringen

Het protocol van allerhande akten uit het schepenbankarchief van de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten bevat een aantal akten met in Leende of in de raadkamer van Heeze (in het koor van de kapel van Emmerik) afgelegde verklaringen ofwel attestaties uit het jaar 1785. De inhoud ervan heeft betrekking op Elisabeth de Girard de Mielet en Jan Gijsberti Hodenpijl en diende grotendeels als basis voor de op schrift gestelde verhoren in het procesdossier over hun verbroken trouwbelofte. De attestaties zijn vervaardigd op verzoek van de partij van Elisabeth, in de desbetreffende akte “requirante” genoemd, of op verzoek van de partij van Jan, in de desbetreffende akte “requirant” genoemd.  De meeste van die akten zijn om bepaalde redenen tijdens de procedure dubbel opgenomen in het protocol van allerhande akten. De tweede serie akten, volgens de inhoudsopgave vooraan in het protocol “recollectieverklaringen” genoemd, akten voor een nadere uitleg, maar met nagenoeg dezelfde inhoud als die van de eerste serie, heeft vooral als informatiebron gediend van wat hier volgt.

In een akte van 23 september 1785 getuigden de 33-jarige Jan Keuten  en zijn 22-jarige vrouw Anna Maria van de Mortel  dat ze dikwijls ten huize van de familie De Girard de Mielet in Leende waren geweest en er Jan Gijsberti Hodenpijl uit Oss hadden leren kennen die “verkeer van vrijagie met de juffrouwe” had. Zij waren er rond Kerstmis 1784 ook bij geweest dat de “heer Hodenpijl met de juffrouwe requirante [= Elisabeth] in een kamer aan het huys van haare ouders ging en de deur van die kamer laatende open staan, zij, comparanten [= J. Keuten en A.M. van de Mortel], toen duydelijk hebben gehoord en verstaan dat gem. heer Hodenpijl zig plegtig door trouwbeloften aan de juffrouwe requirante [= Elisabeth] verbond, haar voor God en op zijn zaligheyd beloovende van met haar, juffrouwe requirante [=Elisabeth], te zullen trouwen.”

Maria Suykers uit Leende, de dienstmeid van predikant Ross, liet op 7 oktober 1785 schriftelijk vastleggen dat Elisabeth met haar over “hare vrijagie” met Jan Gijsberti Hodenpijl gesproken had en dat de verkering, na de terugkeer van Elisabeth eind februari 1785 van het bezoek aan hem uit Oss, “een einde genoomen had”. Ze had Elizabeth daarna “met veragting” over Jan Gijsberti Hodenpijl horen spreken. Maria Suykers beweerde dat zij Elisabeth, “zig bevindende ten huyze van haaren heer, Theodorus Ross, predikant te Leende, heeft hooren zeggen dat zij niet voorneemens was met den requirant [= Jan Gijsberti Hodenpijl] in den echt te treeden, gebruykende daartoe deeze uytdrukking: dat zij den requirant [= Jan Gijsberti Hodenpijl] niet begeerde en hem nooyt begeerd had, maar hem om zijn geld haar woord gegeeven had. Ze vertelde “dat het een en ander haar, comparante [= Maria Suykers], nog in versch geheugen is leggende, specialijk dat het laatst gedeponeerde [= de getuigenis] op een zondagavond in de keuken van haar, comparants [= Maria’s], meester kort nadat de gem. juffrouw Miellet van Osch geretourneerd en zij beneffens hare moeder en zuster bij voorm. predikant teegenswoordig waaren, gepasseerd is.”

Op 10 oktober 1785 werden de volgende drie getuigenissen of attestaties over deze zaak opgetekend.

De ongeveer 21-jarige Willemijn Bax uit Leende, die zestien maanden lang, tot 24 februari 1785, bij de familie De Girard de Mielet in Leende als dienstmeid gewerkt en gewoond had, verklaarde dat Jan Gijsberti Hodenpijl uit Oss vooral eind 1784 en in het begin van 1785 in het huis van de ouders van Elisabeth “bij aanhoudendheyd veeltijds heeft verkeerd en aldaar met de juffrouwe requirante [= Elisabeth] gemeensame omgang gehad”. Willemijn had “uyt de meer als gemeene vriendelijke en minsaame verkeering en omgang” van Jan Gijsberti Hodenpijl met Elisabeth de Girard de Mielet opgemaakt dat er tussen hen “vrijage” was. Ze had hem tegen haar horen zeggen: “Juffrouw, als gij mij getrouw blijft, zal ik uw nooyt verlaaten”, waarop Elisabeth “ja” antwoordde. Tegen de moeder van Elisabeth zei Jan: “Mevrouw, gij moet niet denken dat ik uw dogter zoek te bedriegen.” En ook zei hij in het bijzijn van de ouders van Elizabeth: “dat hetgeen hij had, voor hem en de juffrouwe requirante [= Elisabeth] was en voor de kinderen die zij zouden krijgen, want dat zijn voorkinderen beset waaren en genoeg hadden om van te leeven.” Elisabeth had tegen de dienstmeid Willemijn Bax bovendien meer dan eens gezegd dat zij de “heer Jan Gijsberti Hodenpijl wilde hebben en ook met hem zou trouwen”.

Hendrik Pijpers, schepen en schoolmeester in Leende, had volgens zijn op 10 oktober 1785 afgelegde verklaring in het jaar 1784 en in het begin van 1785 vaak horen spreken “van de vrijagie van de heer Jan Gijsberti Hodenpijl, woonagtig te Osch, met de requirante [= Elisabeth], en dat denzelven heer Jan Gijsberti Hodenpijl met de juffrouwe requirante [= Elisabeth] stond te trouwen”. Het was Pijpers bekend dat Jan Gijsberti Hodenpijl in 1784 en begin 1785 dikwijls in het huis van de ouders van Elisabeth verbleef en dat in de verleden winter “bij geleegendheid van een middagsgeselschap” waar hij, Elisabeth en Jan met nog andere personen aanwezig waren, “gesprooken wierd van den oorlog tusschen den keyser en onzen Staat. Dat gemelde heer Jan Gijsberti Hodenpijl daarop tot de juffrouwe requirante [= Elisabeth] zeyde: Wij geeven er niets om. Wij hebben het water agter ons huys. Als de vijand komt, neemen wij een schip onder ons gat en gaan na Amsterdam. Daar zullen wij een huys huuren en gaan er gerust woonen.” Enige tijd daarna, toen het gerucht ging dat het voorgenomen huwelijk tussen beiden niet zou doorgaan, had Pijpers Elisabeth daarover ondervraagd. Elisabeth had toen tegen Pijpers gezegd dat zij de “heer Jan Gijsberti Hodenpijl moeste hebben en met hem wilde trouwen”. Ze had kort daarna tegen Pijpers haar voornemen herhaald met de woorden: “Ik wil de heer Hodenpijl tot mijn man hebben, en zal hem hebben. Het ga hoe het wil.”

Een logeerpartij in Oss

Ook Anna Alida Maria de Girard de Mielet, de oudere zus van Elisabeth, legde een getuigenis af. Volgens de tekst van de op 10 oktober 1785 verleden akte was ze op die datum 22 jaar oud, hoewel haar doopdatum in het doopregister van Asten dateert van 26 september 1762. Zij deed uit de doeken hoe ze na de bekendmaking van de onderlinge wederzijds gegeven trouwbelofte met haar vader Victor de Girard de Mielet en haar zus Elisabeth eind januari 1785 “op het aanhoudend versoek” van Jan Gijsberti Hodenpijl gedrieën naar Oss waren gereisd om de verloofde van haar zus te bezoeken, zijn woning te bekijken en te zien hoe het haar zus zou bevallen en aanstaan. Daar had Jan Gijsberti Hodenpijl haar zus in aanwezigheid van haar en haar vader toen “present gedaan een goud horologe met een dito ketting, een goud hartje, dienende tot een halscieraad, en een paar goude braseletten, met nadrukkelijk herhaalde betuyging dat hij zulks aan haar juffrouwe comparante gemelde suster [= Elisabeth] op trouw gaf en belofte van met haar te trouwen, onder bijvoeging dat het voorsz. hartje een teeken was dat hij, heer Hodenpijl, zijn hart aan haar juffrouwe comparante zuster [= Elisabeth] gegeeven had en dat haar juffrouwe comparante zuster [= Elisabeth] daarop de voorsz. presenten met inwilliging van haar vader, van hem, heer Hodenpijl, op trouw heeft ontvangen en aangenoomen.”

‘Een elegant gezelschap’ van omstreeks 1756 door de Groningse schilderes E.G. Wassenbergh (1729-1781).

De Leendse schepen en schoolmeester Hendrik Pijpers legde een verklaring af van beweringen die hij Jan Gijsberti Hodenpijl had horen doen “bij geleegendheid van een middagsgeselschap” met Elisabeth en anderen. 

Hun vader was daarna afzonderlijk uit Oss vertrokken, terwijl de twee zussen op verzoek van Jan en met goedkeuring van hun vader nog verschillende dagen in het huis van de verloofde in Oss waren blijven logeren. Voordat de twee zussen gezamenlijk naar Leende terugkeerden, had Jan Gijsberti Hodenpijl beiden “op het nadrukkelijkste belooft en toegezegd dat hij zondag over agt daagen daarna zoude te Leende koomen en dan met haar juffrouwe comparante voorn. zuster [= Elisabeth] vervolgens den ondertrouw doen.”

Jan had aan Elisabeth tijdens haar bezoek in Oss onder andere “een goud hartje, dienende tot een halscieraad, en een paar goude braseletten” geschonken.

Zoenen met een ruige baard

Er bestaat een tweede verklaring van de 51-jarige Maria Suykers, die gedurende 15 maanden en 8 dagen, tot 22 oktober 1785, de dienstmeid was geweest van predikant Ross in Leende. Deze attestatie volgde op haar eerdere verklaring van 7 oktober 1785. Nu deelde ze op 19 november 1785 mee dat Jan Gijsberti Hodenpijl uit Oss dikwijls bij predikant Ross in Leende had gelogeerd en in het bijzonder op het eind van het jaar 1784. Maria Suykers had gemerkt dat, als Jan Gijsberti Hodenpijl en Elisabeth de Girard de Mielet samen waren in het huis van de predikant, “er vrijage en wederseidse geneegendheid” tussen beiden plaatsvond. Met Kerstmis 1784, terwijl Jan Gijsberti Hodenpijl ten huize van predikant Ross in Leende logeerde, werd de heer Brocx, secretaris van Waalre en Valkenswaard, daar met zijn echtgenote eveneens verwacht. Jan was toen bij Maria in de keuken gekomen om haar op het hart te drukken om tegenover zijn vrienden uit Waalre toch haar mond te houden over de, zoals Maria noemde, “vrijage van hem met de juffrouwe requirante [= Elisabeth]”.  Jan Gijsberti Hodenpijl droeg hetzelfde eveneens op aan zijn knecht die op dat ogenblik ook in de keuken van de predikant aanwezig was. Secretaris Johannes Manuel Brocx (Terheijden, 1750–Waalre, 1793) was getrouwd met Anna Catharina Ross (Veldhoven, 1756–Waalre, 1797), een dochter van ds. Arnold Ross (1728–1783) en Dina Alida Gijsberti (1731–1813), de zus van Jan Gijsberti Hodenpijl.

Verder verklaarde Maria Suykers, de dienstmeid, bij die gelegenheid dat de Leendse predikant Th. Ross haar meer dan eens “heeft verteld van de vrijage” en dat zij hem had horen zeggen dat de twee “al getrouwd waaren, want als zij malkanderen de hand hadden gegeeven, dat zij dan al waaren getrouwd”. Bovendien getuigde Maria dat zij op een zaterdag rond Kerstmis 1784 in opdracht van Jan Gijsberti Hodenpijl “alhier binnen Leende den barbier heeft gaan opzoeken om hem, heer Gijsberti Hodenpijl, aan het huys van boovengenoemde heer predikant Ross te koomen scheeren, daarbij voorgeevende dat hij met zijn ruygen baard de juffrouwe requirante [= Elisabeth], die hij zijn juffrouw noemde, niet konde zoenen en dat de juffrouwe requirante [= Elisabeth] in die tijd aan haar, comparante [= Maria Suykers], heeft gezegd dat, als zij met den Oost-Indischen heer, verstaande daarmeede den voorn. heer Gijsberti Hodenpijl, getrouwd was, zij haar, comparante [= Maria Suykers], dan voor camenier soude huuren en dat de juffrouwe requirante [= Elisabeth] naderhand aan haar, comparante [= Maria Suykers], heeft verteld dat zij aan gem. heer Gijsberti Hodenpijl haar woord had gegeeven en dat zij denzelven wilde en zoude hebben.”

Jan Gijsberti Hodenpijl trachtte angstvallig zijn familie en vrienden uit Waalre buiten de zaak te houden. Jan Keuten, die als kleermaker voor het gezin De Girard de Mielet werkte en er dikwijls aan huis kwam, verklaarde op 19 november 1785 dat hij rond Kerstmis 1784 Jan Gijsberti Hodenpijl tegen Elisabeth de Girard de Mielet bij haar ouders thuis in Leende had horen zeggen: “Mijn lieve Beth, gij moet van onze zaak of verkeer niets zeggen. En als uw iemand daarvan spreekt, moet gij maar zeggen dat gij mij niet pretendeerd [pretenderen = aanspraak maken op] of wilt hebben, om mijn familie te Waalre met den slag te waarschouwen.”

Dan was er nog de op 5 december 1785 gedane attestatie van de twintigjarige Willem Wierts, “cornet onder het regiment cavallerie van zijne hoogheyd den heere luytenant-generaal Prince van Hessen-Philipsdal, in guarnisoen te Breda”. Wierts was familie van de moeder van Elisabeth. Hij was in de raadkamer van Heeze gedagvaard om ten behoeve van Johanna Jacoba Elisabeth de Girard de Mielet te getuigen over de afgelegde trouwbelofte. Willem Wierts was er, naar zijn zeggen, ten huize van zijn familie De Girard de Mielet in Leende op zondag Tweede Kerstdag van het jaar 1784 persoonlijk bij aanwezig geweest toen Jan Gijsberti Hodenpijl Elisabeth “bij de hand nam en tot haar zeyde: ‘Zoowaar als er een God almagtig hierboven is, zoo zal ik uw trouwen. En mag lijden dat nooyt geen zaligheyd voor mij is, als ik ooit met een ander zal trouwen. Dat belooft gij mij ook, lief Betje!’ Waarop de tweede requirante [= Elisabeth] antwoorde en hem heer Gijsberti Hodenpijl verseekerde dat zij dezelve beloften deede.” Wierts getuigde bovendien dat Jan Gijsberti Hodenpijl daar tegen zijn verloofde Elisabeth had gezegd: “Indien iemand uw vraagt hoe het met ons twee staat, dan moet gij altoos maar het contrarie antwoorden en zeggen dat zij hem, heer Gijsberti Hodenpijl, niet wilde hebben, om zijne vrienden van Waalre met den slag te waarschouwen wanneer zij zaamen zouden trouwen. Dat hij, heer comparant [= W. Wierts], verder met voorm. heer Gijsberti Hodenpijl over het voorsz. huwelijk discoureerende, hij, heer Gijsberti Hodenpijl, zeyde dat hij de helft van al wat hij in de wereld besat, indien hij zonder kinderen bij de tweede requirante [= Elisabeth] te hebben, kwam te sterven, aan haar zoude laaten voor een huwelijksdoote [= huwelijksgift].” De procureur namens Jan Gijsberti Hodenpijl, Adrianus van der Meer, was niet bij deze laatste getuigenverklaring in de raadkamer van Heeze komen opdagen, hoewel deze “tot het afleggen van den eed, zooals aan ons, scheepenen, gebleeken is, behoorlijk was geciteerd [= gedagvaard].”

De houding van de predikant

Predikant Theodorus Ross uit Leende kon pas na enkele dagvaardingen afzonderlijk aan de tand worden gevoeld. Ross had de vergaderde schepenen in de raadkamer van Heeze op 30 november daarvoor van twee tot vier uur ’s middags tevergeefs op zich laten wachten onder protest van de tegenpartij. Na een tweede dagvaarding, waarbij Ross een straf riskeerde als hij er geen gevolg aan zou geven, koos hij eieren voor zijn geld. Ross verscheen uiteindelijk op 15 december 1785 toch in Heeze voor het gerecht. Hij beklaagde zich over de procedure, over de inhoud van de dagvaarding en over de behandeling door de vorster (deurwaarder). Hij beweerde dat hij op aandringen van de moeder van Elisabeth de eerste keer niet was komen opdagen (“op nadrukkelijk versoek van mevrouwe de beminde echtgenoote van sijn weledelgeb. de heer Victor de Girard de Miellet”). Niet zonder tegenzin beantwoordde Ross vervolgens de aan hem gestelde vragen. Toen de schepenen wilden weten of Jan Gijsberti Hodenpijl hem niet persoonlijk verteld had dat Jan “verkeer had met en vrijde” met Johanna Jacoba Elisabeth de Girard de Mielet, antwoordde Ross sarcastisch: “dat de heer Hodenpijl niet gewoon was hem sijne geheyme saken meede te deelen. Denkelijk heeft de man gedagt: ‘De dominie siet wel dat ik veel werk van de juffrouw maak. Wat behoef ik hem sulks te seggen?’” Op een vraag van de schepenen hoe hij geïnformeerd was over een gedane trouwbelofte, antwoordde Ross “dat hij regtstreeks uyt den mond van de heer Hodenpijl (immers soveel hem bekent is) niet weet van eenige trouwbeloften die er tussen sijn edele en de met achting herdagte juffrouw soude hebben plaatsgehad of van iets daartoe betrekkelijk”. Wel had Ross brieven bezorgd die zij naar elkaar schreven. De predikant kon zich desgevraagd niet herinneren of hij door Jan Gijsberti Hodenpijl was “verzogt en genodigt op den trouw en ondertrouw of op den maeltijd bij die geleegendheid te geeven”. De schepenen vroegen Ross of hij aan Elisabeth niet had beloofd om bij hen te komen logeren als ze met elkaar getrouwd waren, maar Ross ontweek een antwoord door zijn opmerking dat hij zich niet alles meer kon herinneren van wat hij gezegd had. Verder vroegen de schepenen hem of Jan Gijsberti Hodenpijl de predikant niet had verzocht om tegenover de vrienden van Jan in Waalre zijn mond te houden over diens trouwplannen. En of de moeder van Elisabeth, nadat het meisje was teruggekeerd uit Oss, de predikant niet had gevraagd om ’s morgens naar haar toe te komen, waar zij hem had meegedeeld dat haar dochter Elisabeth “het sig soo aentrok dat de heer Hodenpijl te Waalre was en niet te Leende quam, dat sij siek te bed lag”. De moeder had er bij de predikant op aangedrongen om in Waalre te gaan informeren naar de reden van een dergelijke behandeling van haar dochter door Jan Gijsberti Hodenpijl en waarom Jan weigerde naar Leende te komen. Ross beantwoordde deze vragen door aan de schepenen toe te geven dat hij Jan Gijsberti Hodenpijl toen “wel in hevige gemoedsbewegingen over sijne saake met de meergemelde juffrouw [= Elisabeth] heeft aangetroffen” en dat Jan Gijsberti Hodenpijl zich tegenover hem “op dat tijdstip in deese of diergelijke bewoordingen heeft uitgelaaten: ‘Verdompt! Ik geloof niet dat ik nu ooyt meer op een huwelijk sal denken’”. Na die versie van Jan Gijsberti Hodenpijls letterlijk gegeven antwoord, volgens Ross, volgt in het schriftelijk verhoor een toelichting, want zo’n ruw woord als “verdompt” was voor een predikant natuurlijk hoogst ongepast. In een ‘notabene’ onder het antwoord van getuige Ross staat de volgende duistere taalkundige verklaring of toelichting ter verontschuldiging van het gebruik van die ruwe taal: “Als de getuyge [= ds. Th. Ross] het woord verdompt met een (pt) schrijft, soals hij het meent verstaan te hebben, moet het afgeleyd worden van verdompen, hetwelk in den onvolmaakten tijd der toonende wijse luyd: verdompte, en dus (volgens de gewoone en den geheymschrijveren insonderheid allernoodsakelijkste regels van afleyding) in het leydend deelwoord verdompt. Zie de Nederduytsche spraakkunst van Ernst Zeydelaar, blad 5.75.’”  

Slapen bij “zulken ouden zaza” of bij “dien ouden leelijkert”

Op 11 februari 1786 werden in de raadkamer van Heeze predikant Theodorus Ross, schepen Adriaan Pompen en diens vrouw Anna Dingena van Engelen, alle drie uit Leende, gezamenlijk aan een verhoor in de schepenbank onderworpen. Genoemde inwoners van Leende waren gedagvaard om te getuigen in het proces. Pompen was volgens zijn opgave ongeveer 41 jaar oud en van beroep herbergier en koopman. Zijn vrouw gaf de leeftijd van ongeveer 34 jaar op “en haar hanteering te zijn eene hospita”. Er werden artikelsgewijs 52 vragen op ze afgevuurd. Ds. Theodorus Ross weigerde 31 vragen te beantwoorden. Hij verwees naar zijn eerder gegeven antwoorden, met het dringend verzoek “des aangaande niet verder bemoeyelijkt te worden”. De laatste vragen, die van artikel 43 tot en met 52, zijn alleen aan Adriaan Pompen en zijn vrouw Anna Dingena van Engelen gesteld. Ze volgen hierna letterlijk per artikel. De ondervraagde echtelieden hielden zich op de vlakte en antwoordden ontkennend op ieder van deze 10 aan hen gestelde vragen. Ze wisten zogenaamd van niets. In dit onderdeel van het verhoor zijn met “deponenten” de personen van A. Pompen en zijn vrouw A.D. van Engelen bedoeld. De “requirant” is J. Gijsberti Hodenpijl.

De schepenen wilden van Adriaan Pompen en zijn vrouw weten:

“Of hen, deponenten, niet bekend is dat, toen juffrouw Elisabeth Millet met haare zuster in het voorjaar van het afgeloopen jaar 1785 van Osch tot Leende terugkwam, rugbaar geworden is dat de vrijagie tusschen gemelde juffrouw en den requirant geyndigt was?” (art. 43)

“Off zij, deponenten, zulks niet uit den eigen mond van gezegde juffrouw Millet gehoord hebben?” (art. 44)

“Of zij zulks ook niet verstaan hebben uit de moeder van voorn. juffrouw?” (art. 45)

“Off sij, deponenten, de ontstaane oneenigheid tusschen gemelde juffrouw en den requirant en de verwijdering tusschen die beiden niet meer dan eens en uit den mond van voorn. juffrouw en uyt de mond van haare moeder gehoord en duydelijk verstaan hebben?” (art. 46)

“In het bijzonder te vraagen: of zij gemelde juffrouw Elisabeth Millet op zeekeren tijd niet met verrachting van den requirant hebben hooren spreeken, met betuyging dat zij hem niet trouwen wilde?” (art. 47)

“Off zij op een anderen tijd juffrouw Elisabeth Millet niet aangaande voorsz. zaak hebben hooren verhaalen dat zij haare moeder gevraagd had of, bij aldien zij den requirant trouwde, zij dan bij denzelven zoude moeten slaapen en dat haar moeder daarop ‘jaa’ antwoordende, zij daarop gezegd heeft: ‘Dan begeer ik hem niet, of wil zulken ouden zaza niet hebben.’ Zulke of diergelijke woorden?” (art. 48)

“Off gemelde juffrouw almeede op een anderen tijd zig in deezer voegen in praesentie van de deponenten niet heeft uitgelaaten dat, zoo zij den requirant ooyt getrouwt had, zij zulks om het geld zoude gedaan hebben?” (art. 49)

“Off zij de moeder van gemelde juffrouw Millet niet wel eens en meer dan eens hebben hooren zeggen: ‘Ik wil niet hebben dat mijn dogter zoo een lelijke vent trouwt! Zij begeert hem niet! Zij is gelukkig dat zij van dien ouden leelijkert af is!’ Zulke of diergelijke woorden? En of zij, deponenten, zulks niet wel eens of meer uit den mond van juffrw Elisabeth de Millet gehoort hebben?” (art. 50)

“Of den tweeden deponent voornoemde juffrouw Elisabeth Millet niet voorgehouden heeft dat die partey met den requirant haar in haaren staat wel geleek en of zij, deponenten, op het hooren van de voorn. gezegdens van genoemde juffrouw Elisabeth Millet dezelve genoemd heeft: gekke Bet?” (art. 51)

“Off zij zig kunnen herinneren op wat praecisen tijd hetgeen voorsz. gehoord en gebeurd zij, en wie daarbij meer tegenwoordig geweest is?” (art. 52)

Het derde verhoor en de mishandeling van de dorpschirurgijn van Heeze

Na de verhoren van 15 december 1785 en 11 februari 1786 ondervroegen de leden van de schepenbank in de raadkamer van Heeze op 16 februari 1786 nog de 55-jarige Hendrik Pijpers, schepen en schoolmeester in Leende, zijn 50-jarige vrouw Johanna Catharina Kreuger en de ongeveer 45-jarige Peter van Dijk, die opgaf “sijn qualiteyt of handteering te sijn met het rijden als voerman op de baan, koopman en herbergier en te Strijp onder Leende woonagtig te sijn”. Zij werden aan de tand gevoeld met vragen over manipulatie door de moeder van Elisabeth. Of ze door haar waren bepraat “om niet in nadeel van jufvrouw Millet [= Elisabeth de Girard de Mielet] of in voordeele van den requirant [= Jan Gijsberti Hodenpijl] te getuigen”? Hendrik Pijpers moest toegeven dat hij door de moeder van Elisabeth daarover benaderd was. Er bleken beëdigde verklaringen of attestaties ten overstaan van de plaatselijke schepenen te zijn opgemaakt ten huize van de familie De Girard de Mielet in Leende. Ook secretaris H. Janssen van de schepenbank had daarbij een bedenkelijke rol gespeeld. De tegenpartij protesteerde tegen zijn partijdige wijze van notuleren. De schepenbank besloot op 9 januari 1786 tijdens een zitting in Heeze dan ook “om den heere secretaris Janssen alhier, uyt reedene van suspicie als correspondeerende met de wederparthij van den voorsz. suppliant [= Jan Gijsberti Hodenpijl] te gelasten van sig geduurende voorn. verhoor der getuigene te absenteeren”. Voortaan zou iemand uit het schepencollege in Janssens plaats ‘de pen voeren’, dat wil zeggen fungeren als secretaris.

Verder kwam de verhouding tot kornet (vaandrig) Willem Wierts tijdens het verhoor van 16 februari 1786 in Heeze ter sprake. De schepenen wilden weten: “Of, en hoe na, den cornet Wierts aan mevrouw Millet in den bloede bestaat?” “Speciaal of hij niet tante moet zeggen teegen mevrouw Millet en of zij, deponenten [= de getuigen H. Pijpers, J.C. Kreuger en P. van Dijk], den gemeld. cornet, van den heer kappittijn en mevrouw hoorende spreeken, denzelven niet hebben hooren noemen oom en tante?” De getuigen verklaarden echter dat hun van dat alles niets bekend was.

Willem Wierts was familie van Allegonda Petronella de Girard de Mielet-van Coehoorn, wier moeder Maria Alida Wierts heette. Willem logeerde in die tijd bij zijn oom en tante in Leende, maar op de dag dat het genoemde verhoor in de raadkamer van Heeze bij de schepenbank plaatsvond en dat er vragen werden gesteld over zijn verwantschap met de familie De Girard de Mielet, was hij ook in Heeze te vinden geweest. Wierts ontpopte zich daar blijkens een attestatie van 18 februari 1786 uit het schepenbankarchief als een agressieve vechtersbaas. Chirurgijn Gerardus Johannes Ernou uit Heeze had op donderdagavond 16 februari 1786 tussen 7 en 8 uur de herberg van Anthony Deelen in zijn woonplaats bezocht. Wierts was er ook aanwezig. Ze waren vervolgens naar de herberg van Jan Heesius “omtrent de Roomsche kerk alhier binnen Heeze” gegaan om samen nog een paar pintjes bier te drinken. Rond negen uur stapten ze op. Ernou wilde Wierts, die naar Leende moest, een eindje vergezellen “en gekoomen sijnde in de ackers tusschen de plaats genaamd het Cruys en de groote kerk alhier te Heeze”, gaf dorpschirurgijn Ernou aan Wierts een stok mee die hij zelf uit veiligheidsoverwegingen onderweg bij zich had. Toen Ernou wat verder met Wierts wilde doorlopen, werd hij door hem zonder aanleiding bij zijn keel gegrepen, op de grond gegooid en met zijn eigen stok zo hard geslagen dat hij verwondingen en kneuzingen opliep. Wierts riep: “Goddome, bliksem, ik sla je dood! Goddome, ken je me nog? Bliksem, als je me kend, sla ik je dood!” Hij bleef doorslaan en de mishandeling hield pas op toen er “van verre menschen zijn toegekomen”. Wierts gooide Ernou diens van zijn hoofd gevallen pruik toe, gaf zijn slachtoffer nog een zware klap onder bedreiging om met niemand over het voorval te spreken en maakte zich toen uit de voeten. Ernou bleef hulpeloos en alleen achter. Zo goed en zo kwaad als het ging, bereikte hij het huis van drossaaard Johan van der Hoeven om bij hem aangifte te doen. Daar ontdekte hij ook dat het horloge in zijn broekzak helemaal kapot was.

Vijf buurtbewoners (Goort Schavers (35 jaar), Peeter Jacob van der Paal (25 jaar), Luycas Deelen (boven de 50 jaar), Geerd Joosten Vera (49 jaar) en Peeter Bakermans (ongeveer 40 jaar)), werden daarna opgetrommeld om over deze mishandeling op 2 maart 1786 voor de schepenen hun verhaal te doen, terwijl twee andere buurtgenoten, Johannes van Engeland en Hendrik Verbeek, een dagvaarding van de vorster op 27 februari 1786 om naar de raadkamer te komen genegeerd hadden. De buurtbewoners hadden niets bijzonders te melden. De een was op het bewuste tijdstip van iemand, waar hij op bezoek gegaan was, onderweg naar huis, de ander verbleef op een ander adres. Een volgende was van het huis van Adam Daamen bij de kerk onderweg naar huis geweest. Sommigen hadden wel tumult, roepen en slaan gehoord zonder zich ervan bewust te zijn wat er zich afspeelde. Met vieren waren ze op het lawaai afgegaan tot “op een halve bolscheut” afstand. Daarna waren ze onverrichter zake teruggelopen. Op de vraag van de schepenen of ze iemand waren tegengekomen, vertelde een van hen een man ontmoet te hebben die een witte hond bij zich had. Zijn groet van “goedenavond” werd door de vreemdeling niet beantwoord. De hem onbekende man, die richting Leende ging, had een witte pluim op zijn hoed en was als militair gekleed. Daar bleef het verhoor bij. Opvallend genoeg komt in de akte van 18 februari 1786 betreffende de mishandeling van de dorpschirurgijn geen witte hond ter sprake.

De afloop voor Jan Gijsberti Hodenpijl

Het was na dit alles duidelijk geworden dat Elisabeth de Girard de Mielet en Jan Gijsberti Hodenpijl nooit met elkaar zouden trouwen. Het is onbekend hoe het proces voor Elisabeth of Jan precies is geëindigd. In het procesdossier of elders is, zoals reeds vermeld, geen vonnis te vinden in deze zaak. Wel bevat het procesdossier enkele kostendeclaraties uit 1786 van schepenen en ambtenaren, zoals van de vorster, en voor verrichte juridische of administratieve werkzaamheden.

Jan Gijsberti Hodenpijl zou op 14 september 1785, terwijl het proces over de verbreking van zijn verloving met Elisabeth nog gaande was, in ondertrouw gaan met Anna Elisabeth Beekman of Beeckman. Dat gebeurde in Asperen, gelegen aan de Linge in de tegenwoordige Gelderse gemeente Lingewaal nabij Leerdam. Een trouwdatum van dit paar is onbekend. Anna Elisabeth Bee(c)kman was in augustus 1785 al in Leende gesignaleerd in het gezelschap van Jan Gijsberti Hodenpijl en anderen tijdens een wandeling door het dorp. Jan logeerde toen bij zijn familielid, predikant ds. Th. Ross. Zoals op te maken is uit de artikelsgewijs gestelde vragen 33, 34 en 35 van het eerder vermelde verhoor van 11 februari 1786 in Heeze, was het veel Leendenaren destijds opgevallen dat Jan “over gezegde juffrouw Beekman amours maakten en die beiden met den anderen als vrijer en vrijster verkeerde”. Anna Elisabeth Bee(c)kman kwam uit Asperen, waar ze in 1761 geboren was. Ze zou als hoogbejaarde weduwe van Jan op 20 maart 1850 in de gemeente Utrecht overlijden. Haar echtgenoot Jan stierf in Middelburg op 20 april 1809 in de leeftijd van 73 jaar. Hij woonde in het centrum van de Zeeuwse hoofdstad in de Lange Delft. Van de kinderen van Jan Gijsberti Hodenpijl zijn, behalve zijn eerder genoemde, in Lampung op Sumatra omstreeks 1767 geboren voorzoon Jan Hodenpijl, nog een andere zoon en een dochter bekend: Diederik Paulus Gijsberti Hodenpijl, geboren in Batavia omstreeks 1774, griffier van beroep, overleden in Oss op 16 september 1836. Deze was getrouwd in Oss op 2 maart 1806, met Margaretha Anna Dingemans, geboren in ’s-Gravenzande omstreeks 1773, overleden in Oss op 24 maart 1856. Jans dochter heette Anna Magdalena Gijsberti Hodenpijl, geboren in Batavia op 29 februari 1776, overleden in Voorburg op 28 februari 1851. Zij was getrouwd in Oss op 28 april 1799, met de jurist, gemeentesecretaris van Schiedam en secretaris van de Kamer van Koophandel in Schiedam, Scipion Henri Vernède, geboren in Amsterdam op 2 augustus 1768, overleden in Utrecht op 21 januari 1840.

Een schotschrift voor “Bet Melet”

Elisabeth (Johanna Jacoba Elisabeth de Girard de Mielet) zou na dit avontuur met haar ouders van Leende naar Deurne verhuizen. Haar vader, Victor de Girard de Mielet, is in die laatste plaats overleden op 24 juni 1811. De ongehuwde Elisabeth bleef bij haar moeder in Deurne wonen. Ze leidden het leven van rentenierster. In diverse notariële akten blijken ze aan particulieren geld te hebben uitgeleend, zoals vermogende personen in de tijd dat het bankwezen nog niet zo ontwikkeld was, dikwijls deden. Na haar dood bleek Elisabeth bijvoorbeeld nog een bedrag van ƒ 5434,63 aan leningen te hebben uitstaan. Vooral boeren leenden geld bij haar tegen een rente van 4% tot 9%. Op 2 september 1813 droeg de weduwe A.P. de Girard de Mielet-van Coehoorn, volgens een akte van de notaris in Deurne, al de roerende goederen die zich op dat ogenblik in haar huis bevonden over aan haar dochter Elisabeth. De akte vermeldt dat de verkrijgster deze goederen kende en er geen uitgebreide beschrijving van verlangde. De koopsom bedroeg 700 gulden.

Elisabeth werd enkele jaren na het overlijden van haar vader nog het mikpunt van een onverkwikkelijke actie door een schotschrift. De Deurnese burgemeester G. van Riet had op 15 augustus 1815 naar de arrondissementscommissaris in Eindhoven – dit was  een toezichthoudend ambtenaar tussen de gouverneur van de provincie en de gemeentebesturen van het platteland – een stuk papier gestuurd met een uiterst beledigende tekst, gericht tegen Elisabeth de Girard de Mielet. De arrondissementscommissaris kreeg van zijn superieur, de gouverneur van de provincie in ’s-Hertogenbosch, daarbij opdracht om onderzoek te doen naar berichten over in Deurne gepleegde baldadigheden, die de gouverneur ter ore waren gekomen. Moeder en dochter De Girard de Mielet zullen daarover wel persoonlijk bij de gouverneur zijn gaan klagen. De gouverneur van de provincie Noord-Brabant eiste dat de burgemeester van Deurne over zijn nalatige houding in deze zaak rekenschap zou afleggen. De van niets wetende arrondissementscommissaris verzocht burgemeester Van Riet vervolgens om uitleg over wat er aan de hand was. De Deurnese burgemeester rechtvaardigde zich daarop met een toegezonden verslag. Daaruit blijkt dat de baldadigheden al in april 1815 ’s nachts begonnen waren met het uittrekken van slaplanten en erwten door onbekenden in de tuin van de weduwe De Girard de Mielet-van Coehoorn en haar dochter. Enkele maanden nadat dit gebeurd was, vonden zij en verschillende andere inwoners van Deurne het bewuste, tegen Elisabeth persoonlijk gerichte schotschrift in hun huis. De weinig verheffende inhoud van het pamflet luidde als volgt

Bet Melet. Gij oude grijze hoer. Kwaatspreekster en babelaarster, zelfs van uw goede, bijna 80-jarige moeder. Hateres van alle jonge vrouwe en meisjes, die met een benijdent jaloers en afgunstig oog op hun nederziet, even als of zij de schuld waren dat uw instrumenten, die in uw jeugd tot vermaak van uw en uw galanten dienden, verimpelt en grijs geworden zijn. Maar zoude den kundigen en weleer door uw geliefden doktor van den Hazeldonk deze verlepte spulle niet weer kunne verbeteren? En deze kuer gelukkende, zoude hij zeker de eerste proef daar van kunne nemen. En uw domhijd doet uw geloven en wil aanderen doen geloven dat alle mans op uw out vel, met uwen grijz[e]n baard verziert, verliefd zijn. En gij schept vermaak in den twist der huwelijken. Pas op, stookebrand, want gij zult betaald worden.

Een afbeelding van het tegen Elisabeth de Girard de Mielet persoonlijk gericht schotschrift uit 1815. Het was in Deurne en ten huize van Elisabeth (de genoemde ‘Bet Melet’) en haar moeder verspreid.

De inhoud van dit geheel met drukletters geschreven schotschrift spreekt voor zich. Opvallend zijn de beledigende zinspelingen op de lichamelijke kwaliteiten van de inmiddels 48-jarige ongehuwde Elisabeth de Girard de Mielet: haar verrimpelde en grijs geworden “instrumenten”, die in haar jeugd tot vermaak van haarzelf en haar “galanten”(vrijers) dienden, een kuur om “deze verlepte spulle” te verbeteren, haar oud vel met haar grijze baard versierd. De tekst zal de nodige ophef in Deurne teweeggebracht hebben. Toch kon burgemeester G. van Riet niet verweten worden dat hij het er bij had laten zitten. Als buur en bijzondere vriend van de weduwe De Girard de Mielet-van Coehoorn en haar dochter spaarde hij geen moeite om de dader te kunnen opsporen. Aan de hand van het pamflet ging dat moeilijk, zo deelde de burgemeester aan de arrondissementscommissaris mee, want: “het schotschrift met drukletters geschreeven zijnde, word daardoor de vergelijking van geschrift belet, en ofschoon wel de stijl en de spelling iemand van geen zeer geringen stempel verraden, hebben wij echter voor ons zelve geen genoegzame grond gehad om te bepalen wie de auteur zoude zijn”. De burgemeester, die ook notaris was, zag vermoedelijk over het hoofd dat de schrijver van het pamflet de veel voorkomende hoofdletter N consequent in spiegelschrift had weergegeven, wat dus een aanknopingspunt zou hebben kunnen betekenen in een tijd dat opsporingstechnieken door DNA-onderzoek nog moesten worden uitgevonden. Want het pamflet zal wel genoeg DNA-sporen bevat hebben om er een succesvol onderzoek op los te kunnen laten.

Dat burgemeester Van Riet ’s avonds en ’s nachts het huis van de weduwe liet bewaken en verdachte personen liet schaduwen loste niets op. Ten einde raad loofde hij uit eigen zak een premie van maar liefst vijftig gulden uit aan degene die de dader of daders zou bekendmaken. Hij had het geld er graag voor over, schreef hij “ten bewijze van mijne welwillenheid en ten respecte van mevrouwe De Miellet en hare dogter”. Zelfs deze maatregel bleef zonder het gewenste resultaat. Na de opsomming van alle vruchteloze pogingen gaf burgemeester Van Riet in zijn verslag aan de arrondissementscommissaris lucht aan zijn verontwaardiging over de onomwonden verdachtmaking en beschuldiging van nalatigheid aan zijn adres door de gouverneur van de provincie Noord-Brabant.

Het einde: Elisabeths verhuizing van Deurne naar Eerschot

Weduwe Allegonda Petronella de Girard de Mielet-van Coehoorn overleed in Deurne op 30 november 1819 in de leeftijd van 82 jaar. Volgens de memorie van aangifte van haar nalatenschap had ze twee erfgenamen, haar dochter Elisabeth in Deurne en haar zoon Louis in Limoges (Frankrijk). Haar andere kinderen waren inmiddels overleden. Dat waren: Anna Alida Maria de Girard de Mielet, geboren in 1762, getrouwd in 1787 met G.C.G. van Coehoorn. Zij was na haar vroegtijdige dood begraven in Deurne op 26 oktober 1792. Van François Gideon de Girard de Mielet, geboren in 1764, zijn een eventueel huwelijk en het overlijden onbekend. Menno Gideon de Girard de Mielet, geboren in 1771, was op 3 maart 1803 als ongehuwde militair overleden in Fort Sint-Andries, het latere Nieuw-Amsterdam (bestuurlijk centrum van de Nederlandse nederzetting Berbice (anno 2013 New Amsterdam, gelegen in Guyana in Zuid-Amerika)). Van Victor Piter de Girard de Mielet, geboren in 1774, zijn een eventueel huwelijk en het overlijden onbekend. Piter Victor de Girard de Mielet, geboren in 1776, is begraven in Deurne op 16 april 1808. Maria Henriëtte de Girard de Mielet, geboren in 1780, is waarschijnlijk overleden in Deurne, waar het overlijdensregister het begraven vermeldt van “Maria Millet” op 6 mei 1793.

Bij de dood van Elisabeths moeder in 1819 bleek van Elisabeths broers en zussen dus alleen Louis François de Girard de Mielet, geboren op 21 juni 1769, in leven. Louis woonde in de Franse stad Limoges. Hij was op 2 november 1790 in Amsterdam getrouwd met de in 1765 op het eiland Texel geboren Anna Visser, bij wie hij twee kinderen had. Hij was al op twaalfjarige leeftijd in dienst gegaan bij de zeemacht en daarna bij de landmacht. Hij werd gouverneur van Suriname. Later ging hij over naar het Engelse leger. Om in militair aanzien te stijgen en de familienaam van zijn moeder voor het nageslacht te behouden, voegde hij de naam Van Coehoorn aan de zijne toe, zodat hij sindsdien Louis François de Girard de Mielet van Coehoorn heette. Onder deze familienaam zou aan zijn zoon Jean Philip, geboren in Amsterdam op 15 september 1794, getrouwd op 1 juli 1821 in ’s-Gravenhage met jonkvrouw Elisabeth Wilhelmina de Bye, nadat hij bij Koninklijk Besluit van 6 april 1828 in de adelstand was verheven, in 1829 de titel van baron verleend worden. Elisabeths broer Louis woonde destijds in Engeland gescheiden van zijn echtgenote Anna Visser,  die op 4 juni 1822 zou overlijden. Louis leefde daar in bigamie met Jeannette Paravicini, bij wie hij vier kinderen kreeg. Aan zijn goede persoonlijke verhouding met Karel X (1757-1836), die in de periode 1824-1830 regeerde als koning van Frankrijk, was het te danken dat deze laatste kinderen werden erkend, hoewel zijn huwelijk met Anna Visser nooit officieel was ontbonden. Louis François de Girard de Mielet van Coehoorn, Elisabeths broer, is op 7 september 1827 overleden op het kasteel Marolles bij Parijs.

Elisabeth bracht de laatste periode van haar leven door in Sint-Oedenrode,  waar ze in het dorpsdeel Eerschot een huis gekocht had, gelegen op de oever van een dode arm van de Dommel en tegenover de kerk. Hier dit huis (Kerkdijk-Noord 5), achtereenvolgens de Oude Pastorie, Kerkzicht en, tegenwoordig, Domus Aqua geheten.

In het geval van overlijden van de bejaarde weduwe De Girard de Mielet-van Coehoorn zou haar inwonende dochter Elisabeth als enige van de familie in Deurne achterblijven. Elisabeth voelde zich in die plaats vermoedelijk niet meer erg op haar gemak. Ze had er vijanden gemaakt, zoals gebleken is uit het hiervoor beschreven incident met het schotschrift in het jaar 1815. Ze had er alleen ook niets meer te zoeken. Op 25 september 1819, ruim een maand vóór de dood van haar moeder, kocht ze in Eerschot, de buurtschap die deel uitmaakt van Sint-Oedenrode, een huis, genaamd de Oude Pastorye. In Sint-Oedenrode hadden haar grootouders van moederskant kasteel Dommelrode bezeten, haar moeder was er opgegroeid en haar ouders waren er getrouwd. In Eerschot bracht Elisabeth na de dood van haar moeder de laatste periode van haar leven door met een gezelschapsdame, haar nicht Margaretha Louise de Serrière de Bisournet. De nicht woonde in het bij de Oude Pastorye horende huis. Op 16 januari 1830 maakte Elisabeth haar testament ten overstaan van notaris Pieter de Jong uit Sint-Oedenrode. Zij wees de twee wettige kinderen van haar overleden broer Louis François de Girard de Mielet van Coehoorn en van diens overleden eerste vrouw Anna Visser als haar erfgenamen aan. Ze sloot van haar erfenis nadrukkelijk uit de vier kinderen van haar broer Louis François de Girard de Mielet van Coehoorn, “in of buiten huwelijk verwekt bij zijne echtgenote Jeannette Emilie de Paravicini, om rede zijne twee kinderen in eerder huwelijk verwekt bij wijle zijne echtgenote vrouwe Anna Visser, voor zijne, volgens mijn oordeel, onbillijke beschikkingen of handelswijze, grovelijk benadeeld zijn geworden, welke beschikkingen of handelswijze ik ten laste leg van zijne baatzuchtige weduwe Jeannette de Paravicini”. Ze bepaalde bij testament tevens dat de erfgenamen haar lichaam na haar overlijden niet binnen de tijd van acht etmalen ter aarde mochten bestellen “en wanneer er zich binnen die tijd geene verrotting of bederf aan hetzelve openbaart”, moest haar lichaam nog langer boven aarde blijven. Dit uit angst dat ze – als schijndode – levend begraven zou worden. Op 28 december 1830 is Elisabeth (Johanna Jacoba Elisabeth) de Girard de Mielet op 63-jarige leeftijd overleden, ongehuwd en zonder nakomelingen. Ze had haar vroegere verloofde, Jan Gijsberti Hodenpijl, die in Middelburg op 20 april 1809 was overleden, met ruim 21 jaar overleefd.

In de loop van het jaar 1831 werd een inventaris van de bezittingen van Elisabeth de Girard de Mielet gemaakt. Deze is, evenals haar testament, gepubliceerd in het eerste deel van het artikel ‘De Girard de Mielet van Coehoorn in Sint-Oedenrode’ in het tijdschrift Heemschild door T. van Genugten-Habraken. Elisabeths nagelaten goederen, geld, obligaties, waardepapieren en dergelijke staan erin beschreven. De Oude Pastorye, haar woning in Eerschot, lijkt van haar spullen te hebben uitgepuild. De gehele inventaris beslaat 21 bladzijden tekst. Elisabeth bezat grond in Sint-Oedenrode en daarbuiten. De totale waarde van haar bezittingen voor de aangifte van successiebelasting bedroeg ƒ 12.524,66. In de opsomming van die bezittingen zoekt men tevergeefs naar het “goud horologe met een dito ketting, een goud hartje, dienende tot een halscieraad, en een paar goude braseletten”, die haar afgewezen verloofde Jan Gijsberti Hodenpijl uit Oss in 1785 cadeau had gedaan als teken dat hij haar zijn hart geschonken had. Wellicht waren deze sieraden door Elisabeth reeds lang van de hand gedaan om de pijnlijke herinnering aan een vervelende periode van haar leven in Leende te verdrijven.

Geraadpleegde bronnen

Regionaal Historisch Centrum Eindhoven, Eindhoven

- N.B. Bevolkingsgegevens betreffende personen uit het gebied van het Regionaal Historisch Centrum Eindhoven of daarbuiten zijn veelal opgespoord met de machines die het zoeken in de digitale bestanden van dit historisch centrum of van andere instellingen mogelijk maken.

- Archieven van de schepenbank Heeze, Leende en Zesgehuchten, 1400-1810:

- inv.nr. 55 (mishandeling van chirurgijn G.J. Ernou door W. Wierts); inv.nr. 342, f. 129v-131v en 133v-134 (akten t.b.v. het proces); inv.nr. 342, f. 135-136v (mishandeling van chirurgijn G.J. Ernou door W. Wierts); inv.nr. 1608 (het procesdossier); inv.nr. 1682 (protocol van allerhande akten), f. 8-9v, 12-13v, 13v-15, 15-16v, 16v-18v, 23v-26, 26-27 en 31v-48v (akten t.b.v. het proces); inv.nr. 1682, f. 84v-86v (mishandeling van chirurgijn G.J. Ernou door W. Wierts).

- Archieven van de gemeente Leende, 1563-1945, inv.nrs. 334 en 335 (huizenlijsten).

- Memories van Successie. Kantoor Helmond, inv.nr. 3, memorienr. 155 (A.P. de Girard de Mielet-van Coehoorn).

- Archief van de schepenbank Waalre en Valkenswaard, 1446-1810, inv.nr. 162, f. 50v-51v en 67-68 (nalatenschap van J.H. Trevijn, Batavia).

- Archieven van notarissen in Deurne, 1551-1925, inv.nr. 4, (akten 165 en 166 (02-09-1813)).

Brabants Historisch InformatieCentrum, ’s-Hertogenbosch

- Archief van het Provinciaal Bestuur Noord-Brabant, 1814-1920, inv.nr. 12171 (schotschrift voor ‘Bet Melet’).

Literatuur

- A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, deel 3, Haarlem 1858, blz. 574-575 (Van Coehoorn van Houwerda); deel 7, Haarlem 1862, blz. 193-195 (De Girard de Mielet).

- P.C. Molhuysen en P.J. Blok, Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, deel 1, Leiden 1911, blz. 622 (Van Coehoorn van Houwerda) en 940-941 (De Girard de Mielet).

- T. van Genugten-Habraken, ‘De Girard de Mielet van Coehoorn in Sint-Oedenrode’, deel 1, in Heemschild, driemaandelijkse uitgave van de Heemkundige Kring De Oude Vrijheid te Sint-Oedenrode, jrg. 37, nr. 2, juni 2003, blz. 29-41.

- J. Coenen, Leende. Geschiedenis van een dorp met een ondernemende bevolking, Leende 1997, blz. 137 (ds. Th. Ross).

- Nederlands Patriciaat, deel 20, ’s-Gravenhage 1931/1932, blz. 88-108 (met name blz. 108) (Gijsberti Hodenpijl).

Websites (geraadpleegd in januari 2013)

- www.canonvanoirschot.nl/leen-en-landgoederen/de-familie-de-girard-de-mielet-van-coehoorn-en-haar-begraafplaats-in-oirschot

- www.geni.com/people/Jan-Gijsberti-Hodenpijl/6000000001658571978

- www.clan-ross.nl/website/kempen/kempen.htm

- www.denbrok.ch/genealogie/Gijsberti-Hodenpijl.html

- www.wazamar.org/Familiewapens-in-de-Nederlanden/Familiewapens/Famwpns-NL/Munniks-de-Jongh/wapen-Munniks-de-Jongh.htm (betr. mr. Wijbrand de Jongh)

- www.nl.wikipedia.org/wiki/Lijst_van_Nederlandse_adellijke_families (betr. De Girard de Mielet van Coehoorn)

- www.nl.wikipedia.org/wiki/Klein_Kasteel (betr. Deurne, Klein Kasteel)

Ga terug