Oude gebruiken bij overlijden en begraven

Heemkronijk jaar:1966, jaargang:5, nummer:4, blz.47 -50

OUDE GEBRUIKEN BIJ OVERLIJDEN EN BEGRAVEN

Door: C.J.A. van Helvoort.

De onderlinge hulpverlening speelde vroeger in de dorpen, die allen op zich zelf vrijwel geisoleerde eenheden waren, een heel belangrijke rol in het leven der bewoners, maar kwam vooral tot uiting bij feesten als bruiloften en in droeve omstandigheden als ziekte en overlijden.

Moest een zieke bediend worden, dan was het de plicht van de naaste buurman, gerekend in de richting van de kerk, om de pastoor te waarschuwen. De pastoor kwam dan in het niet uitgestrekte dorp te voet en dan dikwijls vergezeld van twee misdienaars met brandende kaars en bel. Moesten grote afstanden worden afgelegd, dan had de pastoor soms een eigen rijtuigje of de boer haalde hem over de slechte zandwegen af met de kar. De pastoor van Maarheeze deed de grote afstand naar Sterksel te paard.

Na de bediening werd er drie dagen de rozenkrans gebid door de buren in de woning van de naaste buurman en in sommige parochies werd er ook nog gedurende drie dagen door de buren de torenklok geluid. Dit luiden is al vele jaren afgeschaft en het bidden door de buren is veelal verplaatst naar de kerk.

Bij het overlijden was het gebruikelijk dat het lijk door de naaste buur werd afgelegd, welk gebruik meestal bleef gehandhaafd totdat er in het dorp een nonnenklooster kwam en de zusters die taak overnamen tegen betaling.

Opmerkelijk is het verschil in de wijze waarop wordt kenbaar gemaakt, dat er in de woning een overledene ligt, een verschil dat dikwijls van dorp tot dorp opvalt. ln Udenhout zag men vroeger bijvoorbeeld des daags een brandende lantaarn hangen aan de klink van de voordeur. In Volkel en Uden zette men een zwart blok aan de voorgevel met drie of vijf zwart geverfde plankjes ertegen al naar gelang de overledene al of niet gehuwd was geweest. In deze geest kon men in Vlijmen ook aantreffen drie of vijf bakstenen, gelegd op een laagje afgesneden strooi. Dit laatste gebruik stamde vermoedelijk uit het naburige 'sHertogenbosch. J.H. van Heurn schrijft in 1776 namelijk in zijn Historie der stad en Meijerij van Den Bosch, dat het stadsbestuur in 1661 een keur had gemaakt dat voor de huizen waar iemand overleden was een bos strooi met stenen daarop moest liggen, zolang het lijk boven de aarde stond. Voor oude lieden vijf stenen, voor kinderen drie stenen, niet door de buren maar door die van het huis gesteld. Later zegt Van Heurn heeft men dit teken sierlijker gemaakt. Twee gelijk gesneden vast gepakte ronde bossen, beiden drie voet lang, de onderliggende bos omtrent een voet, de bovenliggende bijna twee voet over het kruis dik, de onderliggende met touwtjes, de bovenliggende met zwarte leren riemen samengebonden. Voor gehuwden legt met er vijf, voor ongehuwden drie touwtjes of riemen om. Op de eerste worden vijf, en de tweede drie rood geverfde plankjes ter grootte van een mopsteen gelegd, doch zij lopen aan het einde wat spitser toe.

Een strooien kruis, tegen de gevel geplant, dat in België tot in de steden toe vroeger algemeen gebruikelijk was, is in onze streken onbekend.

Bij kinderlijkjes maakte men vóór het raam van de rouwkamer buiten soms een tuintje van palmtakjes en kunstbloemen, wat we in Helvoirt konden waarnemen.

Het waken bij een dode was vroeger ook vrij algemeen. Men deed het in Heeze maar niet in Leende. Twee of drie der buren brachten de nacht bij het lijk door kregen daarbij wat te eten, maar vooral een borreltje te drinken om niet in slaap te vallen.

Evenals na de bediening werd er ook na overlijden gedurende drie avonden de rozenkrans gebid door de buren in het sterfhuis of als daar geen plaats was bij de buurman. In de kamer waar de gestorvene lag werd de klok stilgezet en de spiegel aan de wand omgekeerd. De vensters der woning of de gordijnen werden gesloten.

Het aanzeggen voor de begrafenis geschiedde in de regel door twee of drie buren, maar in sommige parochies gold een uitzondering. Zo werd dag en uur der uitvaart in Vlijmen bij familie en buurt aangezegd door twee verre familieleden, als achterneef of nog iets verder, die dan de bidders werden genoemd. Hun taak was in lange zwarte jas en hoge hoed, geleend als zij deze kledingstukken niet zelf bezaten, de dag vóór de begrafenis de uitvaart aan te zeggen met de mededeling aan familieleden en enkele bijzonder goede kennissen, na de begrafenis aan het sterfhuis te komen aan de koffietafel. Bij deze rondgang der bidders werden door hen veel kopjes koffie gedronken maar niet minder borreltjes en het was geen zeldzaamheid als ze tegen de avond per kruiwagen moesten worden thuisgebracht.

De volgende dag hadden de bidders nog een taak. Zij kondigen in het sterfhuis het vertrek van de stoet aan, waarbij zij dan drie Onze Vaders en drie Weegegroetjes bidden. Als na de mis de stoet naar het kerkhof is, gaan de bidders naar het sterfhuis, waar zij aan de voordeur de mensen, die dan in de kerk nog de kruisweg hebben gebid, op te wachten. Allen gaan de voordeur binnen, maar hier worden zij door de bidders gescheiden. Een van hen geeft allen die binnenkomen een bidprentje en de ander deelt uit een grote mand aan ieder die niet tot de koffietafel is genodigd, vijf kruidkoeken uit, een soort kadet met annijs. De kruidkoekendragers verlaten dan door de achterdeur de woning en de vrouwen hebben speciaal hun parapluie meegenomen om de koeken te dragen. Als de woning het toelaat en dikwijls wordt de deel hiertoe ook gebruikt, worden de genodigden in mannen en vrouwen gescheiden. Tijdens de rouwdienst hadden buurmeisjes stoelen en tafels klaargezet en de tafels gedekt met zoveel gesneden brood en stukken kaas, dat nimmer hiervan de helft wordt gebruikt.

Men had toen nog broden, wit en bruin, die gesneden werden en daarna op een schaal weer aan elkaar gepast. Met boter en koffie was dit een volledig begrafenismaal. Wat van tafel overbleef werd in de namiddag weggehaald door een groep zogenaamde armen, die zich echter hiertoe speciaal hadden ingesteld.

De buren hadden de kist naar de kerk te dragen, in de ene plaats op de schouder, elders in de hand met zes of acht dragers. Jonge mensen worden door jonge mensen gedragen, getrouwden door getrouwden en kinderen door kinderen. Moest men van verre komen, dan stond de buurman klaar met de grote kar, waar de kist op enkele bossen strooi werd gezet. De voerman neemt dan plaats direkt achter het paard met de benen van de kar of soms gaat hij zitten op het paard. Enkele oude vrouwen nemen plaats op de kist en de stoet volgt de kar, de mannen voorop en dan de vrouwen, achter elkaar lopend en keurig uitgekiend in volgorde van de graad van verwantschap met de overledene.

In Volkskunde 1947 schrijft Dr. van der Graft hoe in Zeeland de dragers een takje wijnruit in de mond houden, terwijl men in Engeland elk begrafenisganger een takje rozemarijn en in Duitsland een vlierstokje geeft om tegen de lijklucht te beschermen, wat blijkbaar stamt uit de tijd, toen de doden nog zonder kist werden begraven. In vele Brabantse dorpen heeft men dit blijkbaar overgenomen, want het kwam nog niet zo lang geleden veelvuldig voor, dat als de dragers zich buiten op hun plaats om de kist hadden geschaard, een buurmeisje met de geneverfles en een borreltje zonder voet ieder van hen een slok aanbood om hen tegen flauwvallen te behoeden.

Op weg naar de kerk werd de stoet soms voorafgegaan door een paar buren in rouwmantels gestoken, peleríne over de schouders, groen en verweerd. In Helvoirt was dit lang in gebruik. Een in het zwart uitgedost iemand met grote witte doek in de hand, de schreeuwer of huilebalk, die naar mij nog bekend is, door de stad Tilburg liep voor de begrafenisstoet, moest hiervoor betaald worden.

De vrouwen die in de stoet de mannen volgden, hadden vrijwel overal het hoofd bedekt met een lange zwarte doek, de falie, maar in sommige dorpen als Heeze liep de weduwe van de overledene achter zijn baar met een witte omslagdoek. Bij elke begrafenísmis ging men in de kerk offeren en dit offer is ook heden nog wel in zwang, maar het verschilde nog al van plaats tot plaats. Mannen en vrouwen zitten in de kerk veelal gescheiden bij een begrafenismis en het meest eenvoudige is dan dat er eenmaal wordt geofferd, waarbij de mannen voorgaan, gevolgd door de vrouwen van de zitplaats naar communiebank. In sommige parochies ging men twemaal offeren en hier en daar was het de gewoonte, dat men van voor tot achter de kerk doorliep. Vroeger kende men ook wel het kaarsoffer zoals in Heeze. De derde man uit de stoet ging bij het altaar een kaars halen om die bij de eerste vrouwelijke verwante te brengen en met brandende kaarsen ging men vervolgens de kerk rond.

Bij de adel, meestal door pachters gedragen, werd de baar vooraf gegaan door een obeit, een op een vierkant houten raam geschilderd familiewapen, dat na de begrafenis in de kerk achterbleef. Zo vindt men in het patersklooster te Velp nog verschillende van deze borden hangen in hun kapel. Was de laatste mannelijke telg van het geslacht gestorven, dan werd dit bord boven het graf stukgeslagen. Of het met strooi bedekken van de kerkvloer bij een lijkdienst, vermoedelijk tegen de koude voeten, in onze streken is voorgekomen, is mij niet gebleken, maar in België is dit gebruik speciaal bij de adel lang in zwang gebleven.

Toen de boeren over het algemeen nog zelf hun brood bakten, kwamen de buren in het sterfhuis bijeen om hier brood te bereiden voor het dodenmaal.

Als de koffietafel was afgelopen gingen de gasten in groepjes door het dorp wandelen om de buurmeisjes gelegenheid te geven de kamers weer op orde te brengen en na terugkomst werd er nog een glaasje geschonken en wanneer de overledene niet al te veel droefenis had na gelaten werd hierbij ook nog een kaartje gelegd want de begrafenisdag moest om alvorens naar huis te gaan.

Ga terug