Vervolg de oude brabantse boerenwoning

Heemkronijk jaar:1963, jaargang:2, nummer:4,  blz.65 -71

Vervolg Oude Brabantse boerenwoning

door: C.v.Helvoort

De geschiedkundige ontwikkeling van het boerenhuis hebben we in grove trekken gevolgd, waarbij we voor ons hallehuis tot versohillene de benamingen zijn gekomen naar gelang de ligging van deel of stal. Wanneer we nu in onze streéktypen het huis meer in zijn uiterlijke vorm gaan bekijken, dan zullen we toch liever van onze oude meer vertrouwde benaming uitgaan als kortegevel, langegevel en T huistype. Om de onderlinge afwijkingen in deze typen te bezien en te vergelijken zullen we ook nog wel enkele malen teruggrijpen naar het Twentse hallehuis als oertype in onze boerenwoningbouw.

We komen dan eerst aan het dak, het alles overheersende langgerekte zadeldak, dat als een reuzenstulp staat over het gehele huis. En dit geheel staat er als met de grond verbonden, een met het landschap, waarin het als het ware is gegrroeid. De beide uiteinden van het wolfsdak  lopen in grote vlakke schilden omlaag, meestal tot dezelfde hoogte als het gehele dak. Oorspronkelijk was dit dak geheel van riet of strooi, maar een paar eeuwen geleden ging men vaak enkele rijen pannen aan de onderzijde van de dakrand leggen. Het riet of strooi werd aanvankelijk gehangen, dit is het werd in zijn gehele lengte verspreid met de kop omlaag, later heeft men het gedreven, waarbij alleen de onderstukken worden gebruikt, die bij bosjes worden gevastgehecht, zodat men nog slechts de uiteinden ziet. Wanneer men voor het eerst op de Brabantse boerderij de pan is gaan gebruiken, wordt meest al aangegeven omstreeks 1800. Dit kan echter wel een halve eeuw vroeger zijn begonnen. In Twente, waar hetzelfde verschijnsel voorkomt, treft men vaak oude dakpannen aan, waarin vóór het bakken een jaartal is gekrast en de folklorist J.J.van Deinse deelt ons in zijn Boek "Het Land van Katoen en Hei" mee, dat hij naar deze jaartallen een onderzoek heeft ingesteld en als oudste 1765 heeft gevonden. Met dit afsluiten van het rieten of strooien dak met een strook pannen, kan men genoegen nemen, zolang hiervoor de bekende oud Hollandse pan in rood of blauw wordt gebezigd. Wanneer men echter met de vlakke cementpan gaat werken boet het cachet van ons Brabants hallehuis al heel wat in en als men het gehele dak door deze pannen gaat vervangen of erger nog, als men in plaats van de pan vlakke plaatjes van zink of asbest legt of nog erger als men golfplaten voor het dak ziet gebruiken, dan wordt de oude boerenwoning een wanproduct. De nok van het dak was vroeger altijd dichtgemaakt met heideplaggen, gelegd met de wortels omhoog en vastgestoken met gekloofde eiken pinnen. Zulk een nok is in onze streken overal door de nokpan vervangen, maar in Twente ziet men de heideplag nog vrijwel op ieder oud boerenhuis. Ofschoon we ons hallehuis, het kortgevel type, wat de oorspronkelijke opbouw betreft gaarne vergelijken met het Saksische hallehuis, het los hoes, heeft het uiterlijk toch weinig gemeen, wat hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door het dak. De grote afhangende schillen aan voor- en achterzijde ontbreken in Twente geheel. De beide eindgevels lopen daar strak op in een top- of tuitgevel van rechtopstaande eiken planken, door de tijd zilvergrijs gekleurd en nooit geverfd. Deze topgevel is immer gekroond met een symbolisch geveltopteken en afgezet met wit geschilderde windveren. Stekbanden doen de geveltop wat vooruit springen om het onderstuk van de gevel, dat bestaat uit met leem aangestreken vlechtwerk, uit de waterdrup te houden. Buiten Twente in het overige deel van Overijsel, heeft men wel het dakschild, maar het is er kleiner dan in Brabant en nabij de nok is daar steeds een klein venster aangebracht gewoonlijk met een driehoekig raampje. Ook in de Gelderse Achterhoek, waar men het los hoes terugvindt, komen de daken met schild als in Overijsel wel voor.

De wanden van het oude boerenhuis waren vroeger steeds van houten vlechtwerk met leem bestreken. Ook in Twente had men deze wanden van vlechtwerk, maar toch ook weer met een aanmerkelijk verschil. Daar treft men namelijk het eigenlijke vakwerk, dat ons in het bijzonder in de Duitse bergdorpen zo aantrekt. Van zwaar bezaagd eikenhout heeft men vierkante vakken gemaakt, twee of drie boven elkaar geplaatst en in deze vakken heeft men het zwakke vlechtwerk aangebracht. Dit raamwerk heeft men ook behouden toen de baksteen in zwang kwam en men heeft de vakken eenvoudig met stenen opgevuld. In het vlechtwerk van onze Brabantse woning spreekt men ook wel van vakwerk, omdat in vakken zwaardere geraamtehouders aan het geheel de stevigheid moeten geven, maar deze stijlen worden door het vlechtwerk geheel  ingevlochten, waardoar ons Brabants fitselwerk één geheel vormt en de  vakken niet in het dagwerk liggen. Meer dan in Twente is hier bij het gebruik van de baksteen het vlechtwerk door dit materiaal vervangen en we kunnen nog maar sporadisch een stuk terugvinden en dan nog slechts in een achterwand van het huis. Het woongedeelte van alle Brabantse boerenhuisen is thans van steen, maar het bedrijfsgedeelte is nog dikwijls van ander materiaal als strooi, riet of planken. Enkele malen treffen we nog strooien wanden, waarop men met gevlochten strooi versierselen heeft aangebracht, zoals Breugel op zijn schilderijen al  aangaf en zoals men de topgevel van het Losserse los hoes in het Openlucht Museum te Arnhem heeft toegetakeld als een Drents maar geen Twents product.

Deuren en ramen verraden nog, waar ze zijn behouden gebleven, het vakmanschap van de vroegere dorpstimmerman. De kruiskozijnen bevatten oorspronkelijk glas in lood raampjes, maar hiervan kan men bijna niets meer terugvinden. Waar die kleine ruitjes, boven in twee, onder in drie rijen, door glas zijn vervangen zijn ze nog mooi, in het bijzonder als de onderstukken nog de naar buiten draaiende venstertjes hebben behouden. Tegen het einde der achttiende eeuw is men in Brabant begonnen de woning van de boer meer en meer te moderniseren en zo is men de kruisramen ook door schuiframen gaan vervangen. Men is toen ook aan de voordeur gaan tornen. Oude deuren, waarbij onder en bovendeel onafhankelijk van elkaar konden geopend worden, zijn vrijwel overal verdwenen. Dit alles heeft het cachet van de oude boerenwoning ernstig geschaad, sterker naar mate men de kleine ruitjes door al maar grotere glasschijven is gaan vervangen. Het typisch Twents gebruik, dat de voordeur van de woning naar buiten opendraait, wat in onze streken niet voorkomt, heeft men daar tot heden nog aardig behouden.

De grote staldeur bestaat overal uit twee delen, soms uit drie, doordat men de ene helft weer in onder en bovendeur heeft gedeeld, waarbij het kleine onderstuk alleen dienst doet voor doorgang van de mens. In de Brabantse Langstraat zijn de twee deurhelften evenals overal in Twente te sluiten door een zware losse paal in het midden te plaatsen. Deze paal heet in Brabant eenvoudig ook paal, in Holland noemt men hem naald en in Twente Stiepel.

 

Versieringen aan de Brabantse boerenwoning zijn schaars en waar ze bestaan zijn ze erg eenvoudig in tegenstelling met het Twentse boerenhuis, dat men druk in versierselen heeft gezet, meestal symbolen, heidense tekenen, gekerstend in de christenheid. In de Bossche Meijerij ziet men een paar segmentbogen, een anker, kruis of hart in stenen van een afwijkende kleur, dikwijls nogal onbeholpen in de voorgevel gemetseld. Op deze wijze zijn soms ook jaartallen in koeien van cijfers aangebracht. Beter zijn de jaren van stichting wanneer zij in smeedijzer in de muurankers zijn weergegeven. In Esbeek komt alzo een der oudst bekende jaartallen voor, 1660, terwijl we er verschillende kunnen aantreffen in Heeze en omgeving als Strabrecht, Leenderstrijp en Soerendonk, waar zij tussen 1693 en de 18e eeuw liggen.

In het bovenlicht van de voordeur zien we nog dikwijls de uitbeelding van een levensboom van ijzer- en gietwerk, waarvan blijkbaar maar een model aanwezig was, dat we over geheel Brabant verspreid aantreffen, vooral bij de langgeveltypes van de beter gesitueerde landman. Een enkele maal ontdekken we boven het kelderraam een gemetselde figuur, zoals we bij het Oude Kerkhof te Heeze nog kunnen vinden, een schuin geplaatst vierkant met een staart. In al of niet gewijzige de vorm is het boven het kelderrrampje met kalkstrepen aangebracht. Een verklaring heb ik er niet voor kunnen vinden, maar omdat het teken waar het voorkomt altijd boven het kelderraam is geplaatst, ben ik geneigd te denken aan afweer van boze geesten. Tot voor weinige jaren toch trof men in Twente op de stiepel van iedere boerderij een zandloper, al of niet met een klein kruisje er boven en iedere boer wist daar te vertellen, dat dit diende om de bewoner tegen de "witte wieven" te beschermen.

Toen men hier tot de potstal overging en de ingang voor de hooi- en korenkar in de lange gevel moest gaan maken, kwam men in botsing met het te laag afhangend dak. De wanden optrekken was niet wel mogelijk, omdat het dak over de zijbeuk een regelmatig verloop diende te  behouden. Daarom heeft men verschillende andere oplossingen gevonden. De eenvoudigste maar niet de sierlijkste metode was in het dak boven de schuurdeur een knik opwaarts aan te brengen. Een andere oplossing ziet men toegepast doordat men boven de grote deur in het dak een koekoek heeft gezet, door welker deur men hooi en strooi op de zolder kan brengen, met het euvel dat de kar blijft buiten staan. Maar typisch is de oplossing, die tevens aan de woning een aardig cachet geeft, de schuurdeur in de zijwand te laten terugspringen tot aan de gebinterij, waar het dak dan wegvalt. Ten slotte ziet men nog een uitkomst door de gehele zijbeuk van het achterhuis weg te laten. Men vindt deze oplossingen overal verspreid, maar een bijzondere uitkomst; die tevens aan het uiterlijk der boerderij zijn bekoring geeft, kan men aantreffen in de streek van Oirschot, waar men het dak van de achtergevel zover heeft doorgetrokken, dat de te lossen kar er onder kan staan en de oogst door een bovenluik op de tas kan worden gestoken.

Op zoek naar boerderijnamen vinden we we in Brabant geen ruim debiet. Bepaald oude in de zin als hier bedoeld, op of bij de boerderij aangebracht, zijn deze namen niet. ln de volksmond zullen zij dikwijls reeds lang zijn gebruikt vóór dat zij in letters werden uitgedrukt.Eerst in de 17e en 18e eeuw zijn boerderijnamen aangebracht en met de toenemende welvaart van de boerenstand zijn zij meer bepaald in de 19e eeuw ruimer vloeien. Het uitwendig dragen van een huisnaan in gevel of afsluithek is voor de bewoner een teken van welvaart. Onze Brabantse boeren hebben in de afgelopen eeuwen die welvaart maar weinig gekend en daarom zien we op onze oude dorpswonigen maar zelden een naam aangebracht. Bij de gegoede boeren in het noorden en langs onze rivieren draagt bijna elke boerderij een naam. Ga bijvoorbeeld eens langs de Oude Rijn van Utrecht naar Leiden. Hier heeft de boer zijn welstand ten toon gespreid in zware ijzeren hekken, waarin dikwijls op protserige wijze de huisnaam is verwerkt of hij is aangebracht in de granieten hekpalen, elders op te pompeuze wijze in steen uitgehouwen op de gevel  of met veel krulletters geschilderd. Meer bescheiden doet men het in Twente en Drente, waar men aan weerszijde van de ingang tot het erf een grote zwerfsteen heeft gezet, witgekalkt en daarop in zwart de huisnaam geverfd. Uit de veelheid van namen die we elders aantreffen geeft Brabant er maar weinigen op zijn oude boerderijen en het is dan niet veel anders als Mariahoeve, Johannahoeve e.d. Heel oude boerderijnamen, niet op de woning uitgebeeld maar te vinden in oude perkamenten, kunnen we nog vinden bij boerderijen die vroeger hebben behoord aan kloosters en abdijen en daar door de monniken werden beheerd, waaraan de naam dan ook dikwijls is ontleend. In de Oude Lutter marke in Twente hebben we zulke namen kunnen achterhalen,    omdat men daar had schenkingen van omstreeks 900 tot de elfde eeuw aan de Bennediktijner abdij van Werden in het bisdom Münster. Daar zijn nog bekend: het erve Hartman; Lutheri Dagmar; Multeri; de Molthof; Crucilo; Fletterrothe en de erve Scholte Fleer.

Behalve de boerderijnamen vinden we ook vaak, zij het dan niet in Brabant, bijbelteksen en rijmpjes op de boerenhoeven aangebracht, die of wel boerenvroomheid, schalksheid of poëzie verraden of lesjes geven van boerenlevenswijsheid. Meestal komen deze opschriften voor in de draagbalk boven de grote schuurdeur. In het bijzonder treffen we ze aan boven de niendeur van het Twentse of Achterhoekse hallehuis, te verklaren omdat deze deur altijd de hoofdtoegang tot de woning is ge- weest. Verschillende van deze eiken draagbalken bevinden zich thans in het openlucht museum te Arnhem. Aan de Brabantse woning zijn deze opschriften zeldzaam. Te Fijnaart kan men een boerenhuis treffen met opschrift: "Ken U zelve", in Klundert "Op hoop van Zegen"; in Prinsenhage  "Zelden Effer"; in Berlicum "Zelden Zat". In Leende stond vóór weinige jaren een oud boerenhuis met een voor deze streken wel bijzonder opschrift boven de voordeur in het kozijn gebijteld. Het is bekend geworden omdat het Van der Kloot Meijburg in zijn boekje met streektypen opnam, alhoewel het in het geheel geen streektype was. We konden daar lezen; "Laet nijders nijden dat Godt ons gunt dat moeten sij lijden Jan Goort van Pelt en Catelijn Pompen 1681". Dit huis is in de laatste wereldoorlog afgebrand. Het stond in Leende aan de Voordenweg en de laatste eigenaar was Laurent Feijen, gehuwd met Catharina van Dijkum. De gedachte in deze spreuk uitgedrukt komt elders meermalen op boerenhuizen voor als: Beter benijd dan beklaagd; of zoals in Zaltbommel "Laet haters haten en niders niden, wat God mi gunt dat moeten si liden".  

 

Ga terug