De bewoners van Kasteel Heeze van 1796 tot 1901 (5)

Heemkronijk jaar:2003, jaargang:42, nummer:3, pag:43 -52

DE BEWONERS VAN KASTEEL HEEZE VAN 1796 TOT 1901

door: Klaasje Douma

 

De positie van de vrouw in de negentiende eeuw

In het hierna volgende, alweer vijfde artikel over de scriptie van Klaasje Douma (‘De bewoners van Kasteel Heeze van 1796 tot 1901’) richt zij de aandacht op de positie van de vrouw in de negentiende eeuw. Waar het de openbare maatschappelijke gebeurtenissen betrof, speelden deze zich voornamelijk af in de wereld van de mannen. Het bestaan van verschillende leefwerelden voor mannen en vrouwen was karakteristiek voor die tijd, zeker voor de hogere kringen. De mannen traden in de publieke sfeer op, de vrouwen legden visites af. (1) Om een beeld te krijgen van de leefwereld van de vrouwen komt een aantal facetten uit die wereld aan de orde. Daarbij ligt de nadruk op het leven van de vrouwen uit adellijke kringen en meer in het bijzonder op die uit de familie Van Tuyll van Serooskerken. Douma, inmiddels toegetreden tot de Heemkronyk-redactie, kijkt achtereenvolgens naar de verschillende levensfasen: zoals de kindertijd, de tijd van de partnerkeuze, het huwelijk en het gezinsleven. Ook besteedt ze aandacht aan de positie van de ongehuwde vrouw en aan activiteiten die vrouwen in het maatschappelijk leven konden ondernemen.

 

Twee vrouwen:

Johanna Catharina van Tuyll van Serooskerken-van Westreenen (1776 - 1862)

Ursule Adèle Aurore van Tuyll van Serooskerken (1805 - 1901)

 

De kindertijd

Kinderen uit de hogere kringen brachten een groot deel van hun jeugd door in een eigen leef- en woonwereld, afgescheiden van die van de volwassenen. Ze verbleven in de kinderkamer onder de hoede van het personeel. Bij bijzondere gelegenheden, zoals een groot diner, mochten ze zich vertonen in de wereld van de volwassenen. (2) Ursule wist zich later nog de komst naar Heeze te herinneren van een aanstaande oom. Bij deze gelegenheid mocht zij op achtjarige leeftijd ‘op het dessert binnenkomen en hare felicitatie uitspreken’. (3)

Onderwijs

Het onderwijs aan meisjes was dikwijls zeer bescheiden. Thuis kregen ze les in lezen en schrijven van een gouvernante of een huisleraar. Omstreeks 1850 werd er ook regelmatig aandacht besteed aan een vak als geschiedenis. Meisjes uit de hoogste kringen ontvingen echter over het algemeen minder onderwijs dan in burgerlijke kringen. (4) Het werd niet nodig gevonden dat meisjes beter opgeleid werden, zoals blijkt uit een uitspraak van mevrouw Laman Trip-jonkvrouw De Beaufort: ‘Ik was nooit op school geweest en behoefde, behalve talen en een zeker maintien (levenshouding, red), eigenlijk niets te leren. Ik was immers een meisje. (...) een meisje had wetenschap en leveninzicht toen niet nodig, vond men’. (5) Het was voldoende als de opvoeding van een meisje thuis of op kostschool zodanig gecompleteerd werd dat zij haar talen sprak, over goede manieren en een goede smaak beschikte en een aantal vrijetijdsactiviteiten zoals piano spelen, dansen, tekenen en borduren kon beoefenen. (6) Op kasteel Heeze kregen de meisjes les op het klavier en in tekenen. (7) Dat hun opleiding verder ging dan alleen lezen en schrijven blijkt uit een aantal opstellen van Aimée uit 1814 en 1815 over aardrijkskunde en geschiedenis. (8) Ook op latere leeftijd toonde zij zich geïnteresseerd in zaken die liggen buiten het directe blikveld van een adellijke vrouw. (9)

De intrede in de wereld van de volwassenen

Wanneer zij achttien jaar werd eindigde de kindertijd van een meisje. Zij mocht zich dan ophouden in de wereld van de volwassenen. Zij ‘kwam uit’, wat betekende dat zij officieel aan het mondaine leven mocht gaan deelnemen. Het hoogtepunt vormde de voorsteiling aan de koningin op het hofbal. (10) Eerder is al gebleken dat de kindertijd van Aimée en Ursule zich niet beperkte tot een verblijf op kasteel Heeze, onder de hoede van personeel. Zij reisden met hun ouders mee en namen al voor hun achttiende verjaardag deel aan ‘volwassen’ activiteiten. Wel werden zij, zoals andere adellijke meisjes, gepresenteerd. Daarmee begon ook voor hen de periode waarin een meisje een partner moest vinden, in de ogen van veel ouders het doel van het betreden van de maatschappij. (11)  

Partnerkeuze

De partnerkeuze was voor een meisje zeer belangrijk. Haar succes hing af van de sociale status en de bezittingen van haar toekomstige man. De status van de vrouw was immers afhankelijk van die van haar mannelijke familieleden en een verkeerd huwelijk kon haar aanzien in gevaar brengen. (12)

Sociale en economische motieven

Naast sociale motieven speelden, zeker in de hogere kringen, economische motieven een rol. Tot ver in de negentiende eeuw bepaalde de waarde van de bruidschat, het vermogen dat zij inbracht, de mogelijke huwelijkspartners voor een meisje. Zeker in adellijke kringen stonden vaak grote materiële belangen op het spel en ging het om aanzienlijke vermogens. Huwelijken tussen partners die qua stand of economische positie sterk verschilden werden als ‘mésalliances’ (trouwen beneden haar/zijn stand, red.) beschouwd. (13)

Zo’n ‘mésalliances’ werd nauwelijks geduld en betekende vaak een ramp. (14) Vooral van vrouwen verwachtte men dat ze overeenkomstig hun stand trouwden. In adellijke kringen kon nog sprake zijn van gearrangeerde huwelijken hoewel ‘uithuwen’ in de strikte zin van het woord niet vaak meer voorkwam. (15) Maar ook dan zagen ouders er dikwijls op toe dat de juiste partner gekozen werd. (16) Dit deed men door de jongelui de gelegenheid te geven tot kennismaking tijdens ontvangsten, visites en partijen en door ervoor te zorgen dat ze niet met ongewenste kandidaten omgingen. (17)

Persoonlijke motieven

Voor de partners zelf speelden verschillende motieven een rol. Bij de    adel zag de man de vrouw als middel om zijn macht en prestige te versterken en als schenkster van een erfgenaam. Tevens zocht hij naar iemand die zijn huishouden kon regelen, zijn gasten kon ontvangen en zijn bed warmen.

De vrouw zocht in het huwelijk zekerheid en financiële geborgenheid. Zij was haar farnilie niet meer als ongehuwde tot last. Daarnaast hoopte zij er haar levensdoel - huiselijke intimiteit en kinderen - te vinden. (18)

Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw ging de liefde een steeds grotere rol spelen als motief bij de partnerkeuze. Dit kon er toe leiden dat een meisje besloot om bijvoorbeeld met de koetsier te trouwen. De praktijk leert dat zij zo’n keuze vaak ook kon doorzetten. (19) De oudste zuster van Jan Diederik deed dit in 1798, toen zij zich liet schaken door de gouverneur van haar jongste broer en met hem trouwde. (20) Voor adellijke dochters was het echter meer gebruikelijk om hun geluk af te wachten. (21)

Johanna Catharina en Jan Diederik

Het huwelijk van Johanna Catharina en Jan Diederik voldeed in alle opzichten aan de geldende normen. Hun kennismaking zal het gevolg geweest zijn van het feit dat zij in dezelfde kringen verkeerden. Zij pasten qua sociaal aanzien bij elkaar en Johanna Catharina had in Jan Diederik een partner gevonden die haar status en financiële zekerheid bood.

Hun beide dochters bleven evenwel ongehuwd. We mogen aannemen dat Jan Diederik zijn dochters zodanig financieel kon ondersteunen dat gebrek aan geld geen beletsel geweest zal zijn. We hebben al gezien dat de liefde voor het kasteel Ursule van een eventuele huwelijkskans heeft doen afzien. Op mogelijke andere rnotieven kom ik verderop nog terug.

De gehuwde vrouw

Als de partnerkeuze tot een huwelijk leidde, begon voor het meisje haar leven als gehuwde vrouw. Zij was in deze positie handelingsonbekwaam. Haar echtgenoot beheerde het gemeenschappelijke vermogen en zelfs bij een huwelijk onder huwelijkse voorwaarden beheerde hij dat van haar en had zij zijn machtiging nodig om over haar eigen verrnogen te beschikken. Om het haar mogelijk te maken de dagelijkse uitgaven te doen veronderstelde men in de praktijk vaak dat zij wel over zo’n machtiging beschikte. (22) Jan Diederik en Johanna Catharina waren, zoals gebruikelijk, op huwelijkse voorwaarden gehuwd met alleen een gemeenschap van winst en verlies. Het eigendom van de inboedel en de huisraad en de voogdij over de kinderen ging over op de langstlevende. (23)

Huwelijkse verplichtingen

De belangrijkste taak in het leven van de gehuwde vrouw was het zorgen voor en de ondersteuning van haar echtgenoot. Dit deed zij onder meer door gasten op gepaste wijze te ontvangen en zorg te dragen voor een aangenaam verblijf. Daarnaast moest zij het huishouden bestieren. Dat kwam neer op de stipte naleving van een complex geheel van regels en gewoonten die hoorden bij een leven op stand en het toezien op een uitgebreide staf huishoudelijk personeel. Het was een taak waar vooral veel jonge vrouwen tegenop zagen omdat zij daar meestal niet voor waren opgevoed. Het succesvol uitvoeren van deze taak was echter medebepalend voor de status van haar echtgenoot. (24)

Eerder hebben we gezien dat het gastvrouwschap als ondersteuning van de maatschappelijke positie van Jan Diederik een belangrijke taak was voor Johanna Catharina. Zij ontving regelmatig gasten op kasteel Heeze. Dat haar dit, zeker tijdens de periode van de inkwartiering in de jaren dertig, soms zwaar viel hebben we al kunnen lezen. Daarnaast gaf zij leiding aan een relatief grote staf huispersoneel. Bezoekers uit de hoogste kringen bleven gebruikmaken van hun gastvrijheid, zodat we mogen concluderen dat Johanna Catharina deze belangrijke taak succesvol vervulde.

Vrijetijdsbesteding

Vrouwen behoorden hun persoonlijkheid en kundigheden te ontwikkelen ten behoeve van hun man en kinderen en hun sociale omgeving. Hun culturele opvoeding behoorde hen voor te bereiden op het eventueel kunnen deelnemen aan tafelgesprekken. Hun vrije tijd besteedden zij aan lezen, handwerken, tekenen of pianospelen en het schrijven van brieven. (25) Johanna Catharina zal zich zeker ook met deze vrijetijdsbesteding hebben beziggehouden. We hebben al gezien dat ze over een zeker artistiek talent beschikte en dat er tekeningen van haar hand bewaard zijn gebleven. Men beschikte op het kasteel, zoals gebruikelijk in deze kringen, over een piano. Uit 1797/1798 zijn er rekeningen in het archief voor muzieklessen, die alleen maar voor Johanna Catharina zelf geweest kunnen zijn. (26) Daarnaast bezocht zij op reis culturele bezienswaardigheden en musea en deed daarvan ook verslag, waaruit een bredere culturele belangstelling blijkt. (27)

Het gezinsleven

Een belangrijk aspect van het leven van een gehuwde vrouw was natuurlijk haar positie binnen het gezin. Dit aspect kende twee kanten, namelijk de omgang met haar echtgenoot en de opvoeding van en omgang met haar kinderen.

Man en vrouw

We hebben al gezien dat man en vrouw over het algemeen verschilIende motieven hadden om te trouwen. De beste huwelijken waren dikwijls een gevolg van evenwicht tussen zakelijke en sociale belangen en persoonlijke voorkeuren. Als een vrouw meer dan haar echtgenoot hoopte op liefde en trouw kon zij teleurgesteld raken. (28)

De meeste vrouwen realiseerden zich echter de verschillende uitgangspunten en schikten zich in de ongelijke machtsverhouding binnen het huwelijk. Deze hoefde ook geen negatieve invloed te hebben op de persoonlijke relatie tussen de echtgenoten, die vaak goed was dankzij de correcte omgang met zijn autoriteit door de man. Dikwijls was er wel degelijk sprake van warme gevoelens tussen de echtelieden. (29)

Omgangsvormen

In veel huwelijken werd opvallend weinig gesproken en besproken, hanteerde men ten opzichte van elkaar de U-vorm en sprak de vrouw haar man meestal bij zijn achternaam aan. Toch kon de goede onderlinge verhouding ook leiden tot een meer persoonlijke omgang, die bijvoorbeeld tot uiting kwam in brieven die dan werden besloten met ‘uw liefhebbende vrouw’ en ‘uw liefhebbende man’. (30)

Zoals we al gezien hebben schreef Jan Diederik vóór hun huwelijk aan Johanna Catharina ‘hoe hij haar mist en hoopt dat zij hem niet vergeet’.

In brieven aan anderen heeft Johanna Catharina het zowel over ‘Tuyl’ als over ‘Jan’, als ze Jan Diederik bedoelt. (31) In 1842 schrijft ze aan een nicht dat oom het uitstekend maakt, waarna ze vervolgt: ‘Sinds heel lang is hij niet zo goed geweest, iets wat mij heel gelukkig maakt’. (32) Haar brieven aan Jan Diederik beginnen meestal met ‘Mon bon Ami’, een term die ze vaker gebruikt als ze aan hem refereert.

Deze brieven bevatten behalve beschrijvingen van gebeurtenissen dikwijls ook een verslag van haar toestand en die van de kinderen. In één brief maakt ze zich zorgen over de ziekte van de kinderen en schrijft dan hoeveel ze hem mist. (33) Voor zover ik op basis hiervan iets kan zeggen over hun verhouding, lijkt deze zeer goed geweest te zijn en gebaseerd op onderlinge genegenheid. Ook het wel en wee van de kinderen komt ter sprake, een terrein dat in eerste instantie tot de wereld van de vrouw behoorde.

Opvoeding van de kinderen

Hoewel het één van haar vele taken was behoorde de opvoeding van de kinderen, en zeker die van de meisjes, tot de zorg van de vrouw. In de hogere kringen kwam het voor dat men voor het zogen van de jonge kinderen een min (voedster, red.) aantrok. De vele sociale verplichtingen maakten het de vrouwen moeilijk borstvoeding te geven. Bovendien waren zij bang hierdoor hun goede figuur te verliezen of soms vond men het onfatsoenlijk om zelf te zogen. Daarnaast was het voor sommige vrouwen onmogelijk omdat zij tengevolge van de strak geregen korsetten geen of onvoldoende moedermelk hadden. (34)

Voor de denkbeelden van Johanna Catharina over dit onderwerp vond ik in het archief een summiere aanwijzing. In 1807 vindt er een uitbetaling plaats aan ‘Leentje de minne’. (35) Dit zou de laatste betaling geweest kunnen zijn aan de min voor het zogen van Ursule, maar daar de term ‘minne’ soms ook gebruikt werd voor iemand die voor de kinderen zorgde is dit niet zeker. 

Kindermeid

Meestal had men een kindermeid in dienst om voor de kinderen te zorgen. Als de kinderen wat ouder werden trok men voor de opvoeding en het onderwijs vaak een gouvernante of huisleraar aan. (36) De familie Van Tuyll van Serooskerken had in ieder geval een kindermeid in dienst. (37) Daarnaast vinden we in de loop der jaren betalingen aan verschillende personen voor diverse lessen. (38) Waar de zorg voor de kinderen haar taak was betekende het dus niet dat de vrouw deze zorg ook altijd persoonlijk op zich nam. Veel vrouwen vonden het echter prettig zelf met hun kinderen om te gaan en bijvoorbeeld met ze te spelen. Tussen moeder en kinderen bestond vaak een liefdevolle omgang. Kinderen waren over het algemeen ook gewenst, jongens soms meer dan meisjes, in verband met de vererving van naam en bezit. (39)   

Uit de brieven van Johanna Catharina spreekt ook een oprechte zorg over en een persoonlijke bemoeienis met de kinderen. Jan Diederik correspondeerde persoonlijk met zijn kinderen. (40) Deze gezamenlijke zorg voor de kinderen, een teken dat het gezinsleven hechter werd, blijkt volgens Kuiper ook uit de toename van de reizen die ouders met hun kinderen ondernamen. (41) Eerder hebben we al gezien dat hiervan in het geval van de familie Van Tuyll van Serooskerken zeker sprake was

De ‘alleenstaande’ vrouw

In de huwelijkse voorwaarden van Jan Diederik en Johanna Catharina was opgenomen dat de langstlevende voogd zou worden over de kinderen. Dit was gebruikelijk en de positie van veel gehuwde vrouwen werd hij het overlijden van hun man dan ook formeel sterker, omdat zij het voogdijschap over de kinderen kregen in plaats van slechts toeziend voogd te zijn. (42)

De weduwe

Als de kinderen al volwassen waren erfde een eventuele zoon dikwijls de bezittingen. Dit kon voor de weduwe verlies van maatschappelijke status betekenen, omdat deze status immers vaak afhankelijk was van die van haar man. Erfde de weduwe de bezittingen of nam de zoon het beheer niet persoonlijk op zich, zoals het geval was bij de familie Van Tuyll van Serooskerken, dan betekende de dood van haar man dikwijls een verbetering van haar positie. Aan het woord van een weduwe werd vaak meet belang gehecht dan aan dat van een getrouwde vrouw. (43) We hebben in eerdere hoofdstukken gezien dat ook na de dood van haar man Johanna Catharina veel maatschappelijk aanzien bezat, zowel in de lokale als regionale omgeving.

In 1850 ontving de familie Van Galen in Bergeijk de barones van Heeze en Leende als een regionale grootheid en vertegenwoordigster van de ‘hoge stand’. (44) De situatie waarin een weduwe persoonlijk het beheer op zich nam kwam echter niet algemeen voor. Kuiper noteert tenminste: ‘We treffen wel eens een weduwe aan die de gezinskas beheerde en daarvan een boekhouding bijhield’. (45)

De ongehuwde vrouw

Dat lang niet alle adellijke meisjes huwden blijkt uit het voorbeeld van de dochters van Jan Diederik en Johanna Catharina. Onder de adel kwam - vergeleken met de mannen - een hoog percentage ongehuwde vrouwen voor. Soms werd dit veroorzaakt door de vermogenspositie van de familie, maar hiervan was waarschijnlijk geen sprake in het geval van Aimée en Ursule. Ook wilden veel edellieden hun bezit bijeenhouden en dat ging moeilijk als de dochters huwden. Het feit dat adellijke meisjes in principe moesten huwen met mannen uit hun eigen stand verhoogde hun kansen ook niet. (46) Of deze twee redenen een rol gespeeld hebben, heb ik op basis van het door mij onderzochte materiaal niet kunnen achterhalen, ook niet waar het de afwijzing door Ursule van Franҫois Hodenpijl betreft.

Deze oorzaken sloten aan bij het beeld dat men in de negentiende eeuw van ongehuwde vrouwen had, namelijk vrouwen die ongewenst ongehuwd waren. Dat zal ook vaak het geval geweest zijn, want veel ongehuwde adellijke vrouwen verkeerden in een onaantrekkelijke positie. Meestal waren zij afhankelijk van mannelijke familieleden en hadden zij, behalve als zij over aanzienlijk eigendom en personeel beschikten, een onzekere sociale status. (47)

De bewust ongehuwde vrouw

Onderzoek heeft echter aangetoond dat het idee dat vrouwen uitsluitend slachtoffer waren - als vrouwen die wel wilden maar niet konden trouwen - niet houdbaar is. Soms kozen ze er bewust voor om ongehuwd te blijven, omdat ze dan bijvoorbeeld over eigen geld en goederen konden beschikken, iets wat ze als gehuwde vrouw niet zouden kunnen. (48) Deze behoefte om een zelfstandig bestaan te leiden kan ook bij de keuze van Ursule een rol gespeeld hebben. Volgens de mondelinge familieoverlevering wilde zij kasteel Heeze eigenlijk niet verlaten en zich niet ondergeschikt maken aan een andere familie, iets wat bij een huwelijk ongetwijfeld gebeurd zou zijn.

De wijze waarop zij na de dood van Jan Diederik een groot deel van het dagelijks beheer van de bezittingen overnam, laat zien dat het niet onwaarschijnlijk is dat haar behoefte aan zelfstandigheid hierin heeft meegespeeld. Hoewel haar broer Reinout Carel formeel eigenaar geworden was, voerde Ursule een groot deel van het dagelijks beheer, zoals bijhouden van de kasboeken, selecteren van allerlei stukken, archiefonderzoek en de correspondentie tijdens de affaire over de tienden. (49)   

Ursule heeft zich gerealiseerd dat niet alle alleenstaande adellijke vrouwen in haar omstandigheden verkeerden: zelfstandig en met voldoende financiële zekerheden, om niet van anderen afhankelijk te zijn. In haar nalatenschap is een legaat opgenomen tot stichting van een fonds ‘ten behoeve van behoeftige Dames van Tuyll van Serooskerken’. De renten van het afgezonderde kapitaal konden door de beheerders naar eigen goeddunken voor deze ondersteuning gebruikt worden. Gedurende een aantal jaren vond zo een uitkering plaats aan achternicht Henriëtte van Tuyll van Serooskerken. (50)

Activiteiten in het maatschappelijk leven

De charitatieve zorg voor de armen en behoeftigen was een taak van de vrouwen. Een deugd van de ‘ideale’ vrouw was medegevoel met de zwakkeren in de maatschappij en liefdadigheid werd dan ook gezien als een vrouwenplicht. Meisjes werden vaak al jong opgeleid in hun rol van weldoenster. (51)

In de lokale omgeving vormden dames uit de hogere kringen in deze rol een brug tussen arm en rijk en konden de dorpelingen zo overtuigen van de belangstelling en het meegevoel van de boven hen gestelden. Deze activiteiten boden hun tevens de mogelijkheid tot het nemen van eigen initiatieven en het tot ontplooiing brengen van hun eigen persoonlijkheid. Omdat men liefdadigheid als een vrouwelijke deugd beschouwde, accepteerde men dat vrouwen op dit terrein maatschappelijk actief Werden. (52)

Vrouwenorganisaties

De eerste vrouwenorganisaties werden omstreeks 1840 in Nederland opgericht, meestal door vrouwen uit de hogere kringen, die in de bestaande organisaties weinig mogelijkheden zagen om actief te zijn. Het ‘reddingswerk’ van deze organisaties had dikwijls een moralistisch karakter en getuigde nog van een zeker klassenbewustzijn. (53)   

Réveil

Een belangrijke stroming bestond uit religieuze groepen, zoals het Réveil, waarvan de Ieden het besef van de noden van anderen combineerden met de financiële mogelijkheden om te helpen. Vanwege hun ‘protestantse ethiek’ paarden zij hun welstand aan een toewijding aan Gods wereld. Voor hen was het dienen van de medemens een vorm van dienst aan God. Ook het werk voor gevangenen en het streven naar zedelijke verbetering is bijvoorbeeld alleen maar te begrijpen als de godsdienstige dimensie serieus genomen wordt. Het geloof gaf de uitvoerders kracht en richting en bepaalde de betekenis van hun werk. (54)

Vrouwen voor vrouwen

Vanaf 1840 zien we vrouwen voor het eerst sociaal actief worden ten behoeve van andere vrouwen. Zij identificeerden zich met minder bedeelde seksegenoten en voelden zich verantwoordelijk voor hen, vaak ook weer vanuit een religieuze inspiratie. Men had het idee dat men God diende door de ellende van de medemens te verlichten en deze de weg naar God te wijzen. (55)

In eerdere hoofdstukken is al gebleken dat de familie Van Tuyll van Serooskerken haar taak om de armen en behoeftigen (zie hiervoor) te ondersteunen serieus nam. Men doneerde regelmatig ‘voor de armen’, maar hielp bijvoorbeeld ook door het verschaffen van lakens en kleding of de aankoop van brood. In 1845 droeg men voor de ‘armoedige kraamvrouwen’ f20,- bij. (56) Dit was een uitvloeisel van de betrokkenheid van Johanna Catharina bij de ‘Maatschappij tot verzachting van het lot van behoeftige kraamvrouwen en hare pasgeborenen kinderen.’

Zorg voor behoeftige kraamvrouwen

In de negentiende eeuw bestond nog geen professionele kraamzorg voor moeder en kind na de bevalling. Deze zorg werd door de buurvrouw en baker ingevuld. Ze kregen hierbij vaak hulp van de al genoemde Maatschappij die in 1828 in Breda was opgericht. Zij had als doel ‘voor zo verre hare middelen dit zullen gedogen, door menslievende ondersteuning het lot van behoeftige kraamvrouwen van een goed en zedelijk gedrag, en van hare pasgeborene kinderen, in de provincie Noord-Brabant, te verzachten; te zorgen, dat, bij de bevalling niet alleen de vereiste goederen, zoveel mogelijk, voorhanden zijn en het niet ontbreke aan hulp van deskundigen; maar ook, dat de vrouwen, na de bevalling, zowel als de kinderen, voor verzuim en verwaarlozing worden behoed’. Deze doelstelling getuigt van klassenbewustzijn en een moralistisch karakter. Toch is deze organisatie ook een vroeg voorbeeld van een organisatie van ‘vrouwen voor vrouwen’. Het oprichtingsbestuur bestond namelijk geheel uit vrouwen. De Maatschappij had afdelingen in verschillende plaatsen. (57)

Johanna Catharina was vanaf 28 juni 1828 correspondente van de Maatschappij voor Leende. Zij had als taak door haar invloed en met hulp van haar relaties het werk van de Maatschappij te ondersteunen, leden te werven en van hen contributie te innen en te zorgen voor de contacten met de dorpsvroedvrouw en de verspreiding van de ter beschikking gestelde goederen. Gedurende de rest van haar leven heeft zij zich van deze taak gekweten, want in het huisarchief bevindt zich nog een aanbiedingsbrief uit 1861. (58)

Ursule

Ursule gaf, zoals bleek uit uitgaven in kasboeken en de legaten in haar testament, royaal aan de minderbedeelden. In sommige individuele gevallen sprong zij persoonlijk bij of spoorde anderen aan dit te doen. (59) Of zij deze ondersteunende activiteiten ook uitvoerde in een organisatorisch verband is mij niet bekend. In de door mij onderzochte stukken is niets te vinden van enig contact tussen Ursule en bijvoorbeeld een van de vrouwenorganisaties.

Het is heel goed mogelijk dat zij putte uit dezelfde religieuze inspiratiebron als de leden van veel van deze organisaties. Leden van het Réveil, ook vrouwelijke, waren hierin zeer actief. Een van hen was de schoonzuster van Ursule, M.A. van Tuyll van Serooskerken-van Marselis Hartsinck. Andere prominente vertegenwoordigsters waren Marianne van Hogendorp-van Hogendorp en haar dochters. (60) Uit het journaal van Ursule blijkt dat zij in de jaren twintig regelmatig ‘de dames Hogendorp’ bezocht. (61) Een van hen zou haar leeftijdgenote Marianne van Hogendorp geweest kunnen zijn. Of zij ook later nog contact met de familie had is mij niet bekend. De band met aanhangsters van het Réveil laat op zijn minst open dat Ursule met hun denkbeelden heeft kennisgemaakt.

Moeder en dochter

Vergelijken we de handelwijze van Johanna Catharina met die van Ursule dan zien we allereerst dat beiden hun vrouwenplicht deden en fungeerden als weldoenster in de lokale omgeving. Johanna Catharina was daarbij actief in een organisatie waarin zij zich, als de standsbewuste vrouw die zij was, waarschijnlijk wel thuis voelde. Ursule, eenvoudiger en wellicht meer religieus geïnspireerd, richtte zich wat meer op specifiek protestantse doelen.

 

NOTEN

1  Yme Kuiper, Adel in Friesland 1780-1880 (Groningen 1993) 400.

2  Gertrude van der Veen en Mirjam Wachter, ‘Freules in het defensief. A.A.C. (Anna) Sixma van Heemstra (1853-1902) en jonkvrouw A.W. (Jeanne) van Andringa de Kempenaer (1858-1926)’ in: Yme Kuiper, Henk Nicolai en Corien Rattink ed., Freules, dames, vrouwen. Friese vrouwen en de burgercultuur 1850-1950 (Leeuwarden 1999) 11-37, aldaar 27-28.

3  Relaas freule Henriëtte. Huisarchief Kasteel Heeze (HKH), inv.nr. F192, 27.

4  Judith Hokke, "’Mijn alderliefste Jantjelief". Vrouw en gezin in de Republiek: regentenvrouwen en hun relaties' in: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 8 (Nijmegen 1987) 45-73, aldaar 68; W.H. Posthumus-Van der Goot en A. de Waal ed., Van moeder op dochter. De maatschappelijke positie van de vrouw in Nederland vanaf de Franse tijd (Leiden 1948; reprint 3e herz. druk Nijmegen 1977) 28.

5  A. Pauw van Wieldrecht. Het dialect van de adel (5de druk; Amsterdam 1991) 123.

6  Hokke, “Mijn alderliefste Jantjelief" 68; Van der Veen en Wachter, ‘Freules‘ 28.

7  1785-1821, uitgaven 1815, HKH, inv.nr. D56.

8  Opstellen van AEC van T uit 1814 en 1815, HKH, inv.nr. D66 Bundel A.

9  Bijvoorbeeld: Stukken over de felle koude in januari 1823, HKH, inv.nr. D66 Bundel A.

10  Van der Veen en Wachter, ‘Freules’ 13; Annie Berghout-Vermeulen, ‘Koningen, Prinsen en Nieuwe Adel (De 19de eeuw)’ in: Thera Wijsenbeek-Olthuis ed., Het Lange Voorhout. Monumenten Mensen en Macht (Zwolle / Den Haag 1998) 157-197, aldaar 168-169.

11  Pamela Horn, Victorian Countrywomen (Oxford 1991) 43.

12  Horn, Victorian Countrywomen 43-45.

13  Ali de Regt, ‘Huwelijk en geld. Veranderingen in de vermogenspositie van gehuwde vrouwen' in: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 17 (Amsterdam 1997) 13-33, aldaar 15 en 17.

14  Pauw van Wieldrecht, Het dialect 16.

15  Kuiper, Adel 116.

16  De Regt, ‘Huwelijk en geld’ 15.

17  Pieter Stokvis en Marita Mathijsen, ‘Literatuur en maatschappij. Het beeld van de burgerlijke levensstijl in Nederlandse romans 1840-1910’, De negentiende eeuw 18 (1994) 145-172, aldaar 163.

18  Stokvis en Mathijsen, ‘Literatuur en maatschappij’ 163; Donald Haks, ‘Continuïteit en verandering in het gezin van de vroeg-moderne tijd’ in: H. Peeters, L. Dresen-Coenders en T. Brandenburg ed., Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, Huwelijk en opvoeding in Nederland (Nijmegen 1988) 31-56, aldaar 40.

19  De Regt, ‘Huwelijk en geld’ 18; Hokke, “Mijn alderliefste jantjelief” 52.

20  Relaas freule Henriëtte. HKH, inv.nr. F192, 25-27.

21  Kuiper, Adel 116.

22  De Regt, ‘Huwelijk en geld‘ 24 en 26.

23  Notariële acte huwelijkse voorwaarden van 22 juni 1796, HKH, inv,nr. D71 Bundel 2.

24  Van der Veen en Wachter, ‘Freules’ 17 en 19; Horn, Victorian Countrywomen 45 en 61; Pamela Horn, Ladies of the Manor. Wives and daughters in Country-house Society 1830-1918 (Phoenix Mill Stroud 1991) 86 en 88-89.

25  Horn, Victorian Countrywomen 54 en 57; Horn, Ladies 3, 138.

26  1787-1803 Rentmeestersrekeningen H. Brockx Eindhoven, HKH, inv.nr. D55 25-11-1797 fol. 28; Uitgaven pianostemmer 1845 en 1851, HKH. Kasboek 18 en 39.

27  Brieven van Johanna Catharina uit Parijs en Brussel, HKH. inv.nr. D64 Bundel “F".

28  Hokke, “Mijn alderliefste Jantjelief“ 58; Haks, ‘Continuïteit’ 40.

29  Ibidem; Ibidem: Horn, Ladies 87.

30  Stokvis en Mathijsen, ‘Literatuur en maatschappij’ 163; Hokke, “Mijn alderliefste jantjelief" 58.

31  Bijvoorbeeld: Brief van Johanna Catharina aan mevrouw Corver Hooft van 4 augustus 1831, HKH. Inv.nr. D64.

32  Brief van Johanna Catharina van 18 september 1842, HKH, inv.nr. D65 Bundel brieven.

33  Brieven van Johanna Catharina aan Jan Diederik, HKH, inv.nr. D64 Bundel “F”.

34  Horn, Victorian Countrywomen 45; Lily E. Clerkx, ‘Kinderen in het gezin’ in: G.A. Kooy ed., Gezinsgeschiedenis. Vier eeuwen gezin in Nederland (Assen 1985) 111-137, aldaar 122; E. Kloek. ‘Het fenomeen “huurzogen" in de Nederlandse geschiedenis. Enkele inleidende opmerkingen‘ in: E. Kloek e.a. ed., Moederschap en de min. Themanummer van Volkscultuur. Tijdschrift over tradities en tijdverschijnselen 8 (1991) 5-19. Aldaar 11.

35  Uitbetaling 5 februari 1807 aan Leentje de minne, HKH, Kashoek 36. 36  Clerkx, ‘Kinderen‘ 122.

37  Uitbetalingen aan o.a. de kindermeid op 8 januari 1809 en 21 november 1809, HKH, Kasboek 36 en 37.

38  Bijvoorbeeld: betalingen aan Praalder in 1806 en 1807, aan de heer Kools voor lessen latijn op 12 april 1809, HKH, Kasboek 36 en 37.

39  Horn, Ladies 36 en 106; Clerkx. ‘Kinderen‘ 114.

40  Brieven van Reinout Carel en Ursule aan hun vader, HKH, inv.nr. F219.

41  Kuiper, Adel 401.

42  Hokke, "Mijn alderliefste Jantjelief" 61.

43  Ibidem; Horn, Ladies 108.

44  P. Meurkens, Bergeijkse notabelen 1800-1920. Een antropologische studie van de lokale elite van een dorpsgemeenschap in de Noordbrabantse Kempen (Bergeijk 1977) 37.

45  Kuiper, Adel 203.

46  lbidem, 109-115.

47  Horn, Victorian Countrywomen 15; Francisca de Haan en Dineke Stam, ‘Zelfstandige zusters of onafhankelijke tantes. Aspecten uit het leven van ongehuwde vrouwen in de eerste helft van de negentiende eeuw’ in: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 8 (Nijmegen 1987) 99- 124, aldaar 109-110.   

48  De Haan en Stam, ‘Zelfstandige zusters’ 111-113.

49  Brief van Reinout Carel aan Ursule en aantekeningen van Ursule. HKH, inv.nr. D79 Omslag Inventaris der titels en bescheiden van den heer van Heeze e.a. uit 1785; Correspondentie tussen Ursule en Mr. Maurits Ganderheyden te Den Bosch van 1849-1851, HKH, inv.nr. D14 Omslag verpachting tienden.

50  Bescheiden ‘Ursulefonds’, HKH. inv.nr. F63.

51  Posthumus-Van der Goot en De Waal, Van moeder op dochter 28; Horn, Victorian Countrywomen 49.

52  Ibidem, 34; Ibidem, 51; Horn, Ladies 5;

53  M.E. Monteiro en T.N. den Hartog, Vrouwengeschiedenis. Cahiers voor Lokale en Regionale Geschiedenis 8 (Zutphen 1992) 15.

54  Francisca de Haan en Romke van der Heide, 'Vrouwen-Vereenigingen, Dames-Comité‘s en feministen. De zorg van vrouwen voor vrouwelijke gevangenen in de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 23 (1997) 278-311, aldaar 280 en 293.

55  De Haan en Van der Heide, ‘Vrouwen-Vereenigingen’ 299-300.

56  Uitgaven van 12 januari 1806, november 1845 en jaaroverzicht 1851, HKH, Kasboek 36, 18 en 39.

57  H.F.J.M. van den Eerenbeemt ed., Geschiedenis van Noord-Brabant. I Traditie en Modernisering 1796-1890 (Amsterdam 1996) 312-315; Bescheiden betreffende de Maatschappij tot verzachting van het lot van behoeftige kraamvrouwen, HKH, inv.nr. D69.

58  Bescheiden betreffende de Maatschappij tot verzachting van het lot van behoeftige kraamvrouwen, HKH, inv.nr. D69.

59  Brieven van Ursule uit september 1899, HKH, inv.nr. F31 Bundel B. 60  Tineke de Bie en Wantje Fritschy, ‘De “Wereld" van Reveilvrouwen, hun liefdadige activiteiten en het ontstaan van het feminisme in Nederland‘ in: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 6 (Nijmegen 1985) 30-58, aldaar 35 en 44.

61  Journaal Ursule. HKH, inv.nr. F129.

Ga terug