Een dorp met een ondernemende bevolking

Heemkronijk jaar:1997, jaargang:36, nummer:4, pag:35 -45

EEN DORP MET EEN ONDERNEMENDE BEVOLKING

door: J.J.F. de Waal

 

Leende beleefde omstreeks het jaar 1500 het hoogtepunt van zijn bloei. Hoewel het dorp in de anderhalve eeuw die volgde, voortdurend geteisterd werd door oorlog, lieten de Leendenaren zich amper uit het veld slaan. De inwoners ontplooiden bruisende activiteiten als valkeniers, als voerlui, als teuten of handelaren in koper. De geschiedenis van Leende blijkt in de periode 1500-1648 een verhaal van ondernemerszin, afgewisseld door rampen en tegenslagen.

Deze karakteristiek is te vinden in het door de Coöperatieve Rabobank te Leende uitgegeven boek (blz. 59), geschreven door Jean Coenen en getiteld Leende. Geschiedenis van een dorp met een ondernemende bevolking (Leende, 1997).

Wie, zoals ik, met aanvankelijke verwondering kennis heeft genomen van de ondertitel Geschiedenis van een dorp met een ondernemende bevolking, begrijpt bij het lezen van het vierde en vijfde hoofdstuk van dit boek wat de auteur ermee bedoelt. Leende, dat de meesten tegenwoordig vooral zullen kennen als een rustig plattelandsdorp, gezegend met een rijke natuur, blijkt een heel ander verleden te hebben dan de indruk die het dorp aan het eind van onze twintigste eeuw maakt, doet vermoeden.

 

Een gulle bank en grondig onderzoek

De aanleiding voor deze geschiedenis was een jubileum. De Leendse Boerenleenbank, na 1974 de plaatselijke Coöperatieve Rabobank, is de derde oudste van Noord-Brabant en werd op 22 augustus 1897 gesticht. In 1997 vierde de bank dus haar honderdjarig bestaan. En bij zo’n jubileum hoort een geschenk, schrijft Gery van Asten, de laatste bestuursvoorzitter van de Rabobank Leende, in zijn voorwoord van het boek. (De bank verenigde zich op 1 september 1997 met die van Geldrop, Heeze en Sterksel tot de Coöperatieve Rabobank Geldrop-Heeze-Leende ba.) Van Asten herinnert eraan dat de plaatselijke Rabobank is voortgekomen uit een samenwerking tussen de boeren en enkele notabelen uit het dorp en dat de geschiedenis van de bank een eeuw lang was verweven met die van het dorp. De belangrijke rol die de bank in de Leender gemeenschap speelde, wordt in het laatste hoofdstuk van het boek ook beschreven. Voorzitter Gery van Asten wijst bovendien op de bijzonderheid dat het honderdjarig bestaan van de bank ongeveer samenvalt met het einde van de zelfstandigheid van de gemeente Leende. Dat geeft de verschijning van deze dorpsgeschiedenis natuurlijk een speciale betekenis.

De Rabobank Leende heeft het boek, dat niet in de handel is, in een ruime oplage laten drukken. De inwoners van het dorp (alle huisadressen) kregen het in de jubileummaand gratis thuisbezorgd. Op deze gewaardeerde manier gaf de Leendse Rabobank er blijk van haar afkomst en verbondenheid met de plaatselijke bevolking niet te willen verloochenen.

Het is een gelukkige gedachte geweest om historicus drs. Jean Coenen uit Zesgehuchten, lid van onze heemkundekring, de geschiedenis van Leende te laten vastleggen. Als geen ander is hij vertrouwd met de plaatselijke en regionale historische bronnen; bovendien geldt hij als een kenner van de in menig opzicht gecompliceerde geschiedenis van de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten.(1) Coenens talrijke publicaties in de vorm van boeken en artikelen getuigen van zijn langdurige, nauwe betrokkenheid bij de geschiedenis van onze regio, welke betrokkenheid hij in de inleiding van zijn boek ook uitvoerig verantwoordt.

Een commissie bestaande uit T. van Dijk, P. Kerkhofs, F. Simkens, W. Westmijze en P. Willems, allen uit Leende, trad bij de voorbereidingen van het boek aanvankelijk op als klankbordgroep; later becommentarieerden deze commissieleden de ontwerpteksten.

Het boek is traditioneel chronologisch ingedeeld. Een tijdafbakening ontbreekt in de titel, maar uit de inhoudsopgave blijkt de beschrijving de periode van tienduizend jaar voorgeschiedenis tot aan de Tweede Wereldoorlog in onze eeuw te omvatten.

Zo’n chronologische indeling maakt een zoektocht naar bepaalde onderwerpen voor de lezer niet altijd gemakkelijk, temeer daar een trefwoordenindex ontbreekt. Gelukkig bevat het boek achterin wel een uitvoerige index op persoonsnamen. Met wat moeite zijn de gezochte gegevens toch te vinden, als men ze maar in de tijd weet te plaatsen. De korte karakteristieken aan het begin van ieder, overigens door kopjes verdeeld hoofdstuk kunnen daarbij hulp bieden.

Na alle over Leende geschreven artikelen en boeken (zoals dat van een werkgroep historie, over de kerk, en dat van Willem Iven, over de natuur en het landschap, beide uit 1974) zou men denken dat het laatste woord over  de geschiedenis van dit kleine dorp intussen wel gezegd is. Toch werpt het boek een nieuw licht op het verleden van Leende. Dat is volgens mij vooral te danken aan het intensieve onderzoek en de bestudering van de historische bronnen, in het bijzonder het sinds 1993 geïnventariseerde rechterlijk archief (schepenbankarchief) van de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten, periode 1400-1810, en de sinds 1985 geïnven-tariseerde archieven van de gemeente Leende, periode 1563-1945.

 

In zo`n boek hoort natuurlijk ook de herkomst van de plaatsnaam Leende ter sprake te komen. Deze is niet met zekerheid te duiden, maar van de diverse bestaande opvattingen geeft Jean Coenen de voorkeur aan de volgende verklaring: "Leende is afgeleid van langgerekt. De aaneenschakeling van de gehuchten Oostrik, Leenderstraat en Strijperstraat is een langgerekt geheel, een lint" (blz. 39). Het interessante is dat Leendenaren hun eigen woonplaats in het dialect eveneens ”lint” noemen. Ook Strijp heeft een dergelijke betekenis.

De naam van dit gehucht onder Leende duidt volgens Coenen op langgerekte percelen grond, die wel strepen worden genoemd (blz. 40). Dit “streep” benadert eveneens de dialectische uitspraak van de plaatsnaam Strijp.

Na een kort hoofdstuk ‘Tienduizend jaar Leender voorgeschiedenis’ volgt het wat uitvoeriger tweede hoofdstuk 'Van de Frankische nederzetting tot aan de huidige gehuchten’, dat de periode tot aan de veertiende eeuw behandelt.

De schrijver neemt stelling in wat ik nu maar even de Hezia- of Hodibaldus kwestie noem (over oude oorkonden die al of niet terecht op Heeze (en Leende) zouden slaan). Ook de eventuele betrekking van het aartsbisdom Keulen met de Leendse parochie, vanwege de Petrus-patroon, komt ter sprake. De auteur mengt zich hiermee in een actuele discussie, want genoemde onderwerpen hebben nog maar kort geleden in dit tijdschrift Heemkronyk en in een plaatselijk weekblad stof tot schrijven gegeven aan met name P. Dekkers en A.C. Maas. Het tijdschrift Heemkronyk vervult met de publicatie van dergelijke artikelen aldus een functie omtrent de kennis van het verleden van ons heemgebied.

 

Valkeniers, koperteuten en voerlieden

Hoofdstuk vier en vijf, waarin Jean Coenen de activiteiten van de Leendenaren gedurende de periode van de zestiende tot de negentiende eeuw beschrijft, vind ik het interessantst. In het bijzonder waar de auteur de opkomst, de bloei, de neergang en de betekenis van de Leendse valkeniers, koperteuten en voerlieden uit de doeken doet. Niet alleen plaatst Jean Coenen hun bedrijvigheid in het kader van politieke en sociaal-economische ontwikkelingen elders, waardoor hij zich in gunstige zin onderscheidt van veel heemkundigen met slechts oog voor hun beperkte gebied van onderzoek, maar ook brengt hij verrassende feiten aan het licht. Dat is natuurlijk de vrucht van zijn speurwerk. Jean Coenen laat zich hier van zijn sterke kant zien. Met bewondering lees je zijn verhaal over de voerlieden. Volgens zijn suggestie moesten zoveel Leendenaren in de zeventiende en achttiende eeuw hun kost buitendorps verdienen omdat de Leendse grond zo schraal was (blz.44). De bevolking van het dorp dook in alle delen van de Nederlanden en daarbuiten op (blz. 61-62).

"De ondernemingslust van de Leendenaren is vooral zichtbaar bij de voerlieden", schrijft Jean Coenen (blz. 93). En hij vervolgt: "Leende telde veel meer paarden en karren dan de meeste Brabantse dorpen. Men had zich echt toegelegd op het vervoer van goederen, met name over de twee grote landwegen. De ene weg liep van Den Bosch naar Maastricht of Luik. Deze zandbaan liep op korte afstand van het dorp Leende dwars door de heide van de heer van Heeze. De andere route was de grote landweg van Antwerpen naar Keulen. In Antwerpen gingen de voerlieden naar handelaren of schippers en boden daar hun vrachtdiensten aan. Vanuit die haven gingen grote hoeveelheden graan, wijn, hout en textiel naar het Duitse achterland."

Boeiend vind ik ook het verhaal over de teuten en over de messingproductie die zich sinds de zestiende eeuw van Dinant naar de richting van Keulen en Aken had verplaatst. Leender voerlieden brachten vanuit dat laatste gebied koperen ketels naar de haven van Antwerpen. Ze gingen die ketels zelf kopen en voor eigen rekening aan de man brengen (blz. 95-98).

 

Je zou over dit alles veel meer willen weten, want je vraagt je wel af in hoeverre Leendenaren zich met deze activiteiten nu wezenlijk onderscheidden van de inwoners van naburige plaatsen. Gelukkig maakt de auteur nadere bestudering van het onderwerp mogelijk door een nauwgezette vermelding van zijn bronnen in voetnoten achter ieder hoofdstuk. Jean Coenen moet, gezien de overvloedig aangehaalde vindplaatsen, wel een strenge selectie van zijn opgespoorde gegevens hebben toegepast; waarschijnlijk heeft hij maar een fractie van het verzamelde materiaal in dit boek kwijt gekund. Hij bewijst door zijn bronvermelding impliciet hoe belangrijk een redelijk volledig archief voor de reconstructie van de geschiedenis van een plaats of streek kan zijn.

 

Allerlei wetenswaardigheden

Het boek bevat tal van andere wetenswaardigheden over het dorp. Zo lezen we - om er enkele te noemen - over het vroeger in Leende gebrouwen hazelnotenbier (blz. 172) en over het eerste fietsongeluk dat er in 1896 gebeurde (blz. 290). En wie had ooit gehoord van de Leendse stroperskermis (blz. 273), van de herdlaai (blz. 271), van het kikkerkruien (blz. 273)? Wie kan zich herinneren dat Leende kort na de oorlog een vliegtuigindustrie rijk is geweest op Haviksoord (van: Harry van Kuijk = H.v.K., uitgesproken als ‘Havik’) (blz. 335-336)? Deze industrie heeft het niet zo lang kunnen bolwerken als het in 1997 failliet gegane Fokker.

Natuurlijk mocht in dit boek geen beschrijving ontbreken van de bij veel oude Leendenaren nog bekende problematische verhouding tussen pastoor W. Steenbekkers en burgemeester J. Vogels, die elkaar op gezette tijden in de haren vlogen. De lezers kunnen genieten van deze Leendse variant van de strijd tussen Don Camillo en Peppone (blz. 311-313).

Het aanzien van het dorp is in de vorige en in de loop van deze eeuw sterk veranderd door de vele branden (blz. 215-220 en 290-293). De desbetreffende illustraties spreken boekdelen (blz. 291, 292, 294, 295). Op Leende is hetzelfde grapje van toepassing dat over Helmond de ronde doet. De textiel- en metaalstad aan de Zuid-Willemsvaart was vroeger namelijk berucht door haar vele fabrieksbranden. De Helmondse brandbestrijdingsorganisatie heette dan ook niet de brandweer, nee, zij was onzijdig, dus: het brandweer (het brandt weer in Helmond)!

Fraai zijn de illustraties van de karakteristieke boerderijen, maar het gaat je als geboren en getogen Leendenaar aan het hart dat er zoveel moois verdwenen is of bedreigd wordt. Want Leende mag aan het eind van de vorige eeuw een openluchtmuseum geleken hebben (blz. 215), 'de schônste plats' kan ik het dorp heden ten dage met de beste wil niet noemen; sommige delen, van de Dorpstraat bijvoorbeeld, vind ik zelfs uitgesproken lelijk en verpest.

Alle Leendenaren treffen in dit boek wel wat over familie, bekenden of andere vertrouwde zaken aan. Zo betekenden voor mij persoonlijk de passages over Frans Groenen, destijds onder meer voorzitter van de Boerenbond, kassier van de Boerenleenbank en, niet te vergeten, lange tijd dirigent van de fanfare Philharmonie, een hernieuwde kennismmaking met mijn in 1955 overleden peetoom.

Voorouders van me woonden in de Molenschut. De laatste lettergreep van dit woord, schut of schot, duidt volgens Jean Coenen op een oorspronkelijk omheind perceel (blz. 43). De benaming Moelenscut (uit 1489) of Molenschot wijst naar zijn mening op het bestaan van de (wind)molen te Leende. Meteen rijst dan de vraag naar welke. Over het vroegere bestaan van een windmolen in de Molenschut is me niets bekend, hoogstens over een watermolen op de nabijgelegen Aa (zie het onwillig decreet uit 1659). Tot de gemeente Gilze en Rijen bijvoorbeeld behoort een kerkdorp, eveneens Molenschot geheten. `Schot' in dit Molenschot zou, naar ik me heb laten vertellen, verband houden met het Middelnederlandse ‘schot’, een woord voor belasting die als landrente verschuldigd was aan de heer.

Zo kom ik op andere tijdens het lezen aangetroffen twijfelachtigheden of vergissingen.

Op bladzijde 42 wordt melding gemaakt van vennen gebruikt voor het roten van vlas: "... maar ook in 1410 bestond al de Vlasvloet die gelegen was te Strijp". Op de aangegeven vindplaats in het Bosch” Protocol (R 1187, fol. 70) lees ik echter geen Vlasvloet, maar Vlascloet. Het woord ”cloet” - uit te spreken als kloot - kan betekenen klomp, kluit, hoop (bijvoorbeeld van turf). En moet het jaartal van de akte met dit woord niet 1411 zijn?

Onder de kop emigratie, op bladzijde 209, wordt Petrus Johannes Philipsen genoemd die in 1856 naar de Verenigde Staten vertrok. Dat klopt, hij was destijds 49 jaar. Ludovicus Philipsen echter die een jaar later, in 1857, emigreerde, was niet de vader van Petrus Johannes Philipsen, zoals geschreven staat, maar diens op 30 mei 1838 in Leende geboren zoon.

In dit boek mis ik wel de vermelding van Adrianus Pompen (1745-1813) en Hermanus Royaers (1734-1806) als (Provisioneel) Representant van het Volk van Bataafs Brabant. Representant Hermanus Royaers uit Leenderstrijp was toch een van de 28 leden die zitting hadden in het eerste volwaardige bestuur van onze provincie. Dit bestuur was op 31 december 1795 plechtig geïnstalleerd in de Grote Kerk te Breda. Het kwam op 1 januari 1796 in een zaal in die stad voor het eerst ter vergadering bijeen nadat ons gewest als generaliteitsland zo`n anderhalve eeuw vanuit Den Haag bevoogd was. Bovendien was het kiesdistrict Leende in 1796 een van de veertien landelijke kiesdistricten voor de representanten. Van Leende uit werd de Eindhovenaar Jan van Hooff - zijn geboortestad eert hem op de Markt aldaar met een standbeeld - gelanceerd in de nationale politiek waar hij carrière zou maken.

 

Nieuwe afbeeldingen

Behalve de vele illustraties die onderhand van Leende wel bekend zijn, bevat het boek toch ook heel wat nieuwe afbeeldingen. Grappig vind ik het portret van Jan Diederik baron van Tuyll van Serooskerken, de laatste heer van de heerlijkheid (blz. 220), vooral in vergelijking met de eerder geplaatste, uit dezelfde tijd daterende miniatuur van deze baron (blz. 123).

Een verrassing is de laatste afbeelding in het boek, het door Max Farjon getekende centrum van Leende (blz. 355). De vermelde datering is 1952-1957, maar het jaar 1952 staat op gesparmen voet met het tegen-over de kerk zichtbare gemeentehuis van het Eindhovense architecten-bureau van ir. C. Geenen en ir. L. Oskam; het gemeentehuis werd op 11 december 1957 in gebruik genomen en op 14 juni 1958 officieel geopend.

Zoals van iemand die bij de KLM werkt verwacht kon worden, heeft Max Farjon het centrum in vogelperspectief getekend. Leende vertoont zich hier als een echt ‘lint`. Ik vind het een knappe tekening. Dat Max Farjon de kunst van het tekenen en schilderen uitstekend beheerst, wisten we al van zijn schitterende boek uit 1995 over het gilde St.-Jan Baptista en Leenderstrijp.

De bijzonder gedetailleerde tekening komt nauwgezet met de situatie van toen overeen en heeft daardoor een documentaire waarde. Er valt veel aan te beleven. Zo’n sfeervolle plaat verplaatst je ineens weer naar je jeugd: ik zie mijn ouderlijk huis met de hoge populier, de appelboom, de scharrelkippen; ik ontwaar zelfs de schommel waar ik als kind zoveel in gespeeld heb. De bus uit Eindhoven staat bij de halte. Tussen boerderij Van der Linden en de winkel van Staals rijdt een vrachtwagen (met hout van Verhees?) en vanuit de Julianastraat nadert een voerman met paard en wagen de Dorpstraat. Dat moet Driek Pompen zijn. Wat een rust straalt dit dorp nog uit. Op zo`n tekening raak ik niet uitgekeken. De afbeelding vormt een toepasselijk besluit van een prachtig boek over Leende.

Nooit vertoond was natuurlijk de tijdens het onderzoek ontdekte getekende kaart uit 1685 van een deel van het centrum van Leende (blz. 136). De kaart siert eveneens, maar dan in kleur, het stofomslag van dit boek. Het stofomslag bevat ook vier andere, ingezette afbeeldingen: dorpsgezichten van de kerk met omgeving en van Oosterik, foto’s van de restauratie van de Leendse toren en van een ter plaatse gevonden urn uit de Late Bronstijd.

Hoe aantrekkelijk ik het stofomslag ook vind, wat mij betreft had een van de ingezette foto’s verwisseld mogen worden met die van een koningsschild waarop een voerman, teut of valkenier staat afgebeeld (zie blz. 94, 95, 102, 179, 182). Dat zou toch kenmerkender voor de inhoud van dit boek zijn geweest.

Het doet echter niets af aan de prestatie van Teo van Gerwen Design uit Leende, die voor de vormgeving verantwoordelijk was. Het 360 bladzijden tellende, gebonden, rijk geïllustreerde boek, formaat A4, productie en realisatie Malherbe & Partner b.v. in Weert, is aantrekkelijk en vakkundig uitgevoerd.

 

NOOT

1      Het in Heeze, Leende en Sterksel huis-aan-huis verspreide Weekblad "De Parel van Brabant" bevat een ingezonden brief van Ian Aerts, die daarmee dieper ingaat op een aspect van de             heerlijkheidsgeschiedenis (woensdag 5 november 1997, pagina 10). Aerts bestrijdt de bewering van Jean Coenen dat de bekende graaf Lamoraal van Egmond, prins van Gaveren, die op 5 juni                 1568 op de Grote Markt van Brussel, samen met de graaf van Home, werd onthoofd, heer van Heeze-Leende is geweest (zie blz. 62-66 van het boek). "Jean Coenen laat Egmond in 1559 als heer van Heeze-Leende aantreden . . .", schrijft Aerts, waarna een argumentatie volgt waarom dat volgens Aerts niet klopt.

Het is te hopen dat Jean Coenen in zijn nog te verschijnen geschiedschrijving van Heeze aandacht aan dit probleem zal schenken; het onderwerp hoort daar zeker thuis.

 

Ga terug