Heemkronijk jaar:1995, jaargang:34, nummer:1, pag:40 -55
DE BETEKENIS VAN 0NZE PLAATSNAMEN
door: Peter Dekkers
Etymologie is de tak van de taalwetenschap die de oorsprong en de geschiedenis van woorden opspoort. Met die etymologie kunnen we ook proberen de herkomst van onze plaatsnamen na te gaan. Een vereiste daarbij is altijd dat we daarvoor de oudste vermelding ofwel de oudste vorm van die plaatsnaam nodig hebben om iets zinnigs over de naam te kunnen zeggen. In de loop van de tijd zijn namen vaak verbasterd of zijn ze in een bepaalde vorm geïnterpreteerd, waarvan men dacht dat dàt de oorspronkelijke vorm was.(1) De nederzettingsnamen in de Kempen zijn meestal natuurnamen, die werden aangehouden toen men de plaats ging bewonen. (2) ? Aan de natuurnaam werd dan vervolgens een bewoningsnaam geplakt (-dorp, -huizen, -hoven, -sel).
1. De betekenis van de plaatsnaam Geldrop
De oudste vermeldingen van Geldrop zijn vergeleken met andere plaatsnamen in de omgeving niet zo heel oud: Op 2 mei 1296 had Henricus Brokehoven de goederen in GHELDORPE, die hij gekocht had van Arnoldus Nolleken Dicbir, verkocht aan Johannes van Hanewiic en zijn vrouw Bata Bicken, poorters van Den Bosch.(3) In de literatuur is vroeger ook wel de vorm Ghellendorp uit 1031 genoemd, maar gezien de context waarin deze naam voorkomt, duidt deze naam op een plaats in Münsterland.(4)
Namen op -dorp wijzen direct op menselijke bewoning; dorp wijst in eerste instantie op een groep mensen. Vergelijk het Franse 'troupe” of ‘trou- peau’ en het Latijnse ‘turba’ dat via metathesis aan dorp verwant is en dat ‘groep’ of 'schare' betekent.(5) Vermoedelijk betekende het woord in de vroege middeleeuwen een nieuwe ontginning: een akker met een boerderij.(6) Daarom wonen mensen óp en niet in een dorp. Hierin is het verwant met het Friese ‘terp’. In Westfalen en Denemarken zijn namen met -torp en -trup meestal boerderijnamen.(7) Toen na 1000 de kleine nederzetting zich uitbreidde, kon 'dorp' ook gaan wijzen op grotere nederzettingen. Daarna ontwikkelde ‘dorp‘ zich tot een woord voor plattelandsgemeente met een negatieve klank, zodat het na de late middeleeuwen nauwelijks meer gebruikt werd in de plaatsnaamgeving. In veel talen is dorpsbewoner synoniem met ”schurk” (bijv. Engels/Frans 'villain’; vgl. Nederlands 'boer').
In Nederland, Duitsland, Denemarken en Engeland wemelt het van de plaatsnamen op -dorp. In Nederland valt het op dat veel van deze namen boven de rivieren nog gewoon eindigen op -dorp, maar dat in Brabant de namen verklinkeren tot -drop. Ook het naburige Lierop stamt oorspronkelijk van ‘Lidorp’ (1243).
Volgens J. de Vries betekent Geldrop het dorp van Geldo, een vleinaam bij Giltbert: 'het dorp van Gildo'.(8) De betekenis is echter uit de lucht gegrepen; ze vindt nergens bevestiging, want een Gildo is hier niet bekend. De naamsverklaring van Geldrop als 'Gelders dorp' lijkt ver gezocht en is onbewijsbaar. Maar toch hadden in de 12de eeuw de graven van Gelre hier in de Kempen een voet aan de grond en was de heer van het naburige Heeze hun leenman.(9) Bachiene schrijft dat de heerlijkheid Geldrop een Gelders leen was. Schutjes meldt dat men nog in 1619 tegen Brabant de bewijzen leverde, dat Gelre op de heerlijkheid van Geldrop gerechtigd was. Nochtans verwoestten Gelderse troepen er in 1512 alles te vuur en te zwaard.(10) Ook het aardrijkskundig woordenboek van Van der Aa noemt Geldrop een Gelders dorp. J. van Oudenhoven citeert een oorkonde van Arnold van Gelre uit 1462: “... die heerlycheit van Geldrop die men van ons ende onse voorvaderen hertoghen van Gelre ende greven van Zutphen te leen helt ende gehalden heeft altyt ende noch voirt”.
De heer van Geldrop was toen Philips van Horne, leenman en bloedverwant van de hertog van Gelre, die Geldrop in leen hield van de hertog van Gelre. Mogelijk heeft een heer Van Home dus de heerlijkheid Geldrop in leen opgedragen aan de hertog van Gelre, toen hij in het huwelijk trad met een vrouwe Van Gelre; dat was toen gebruikelijk. Uit een oorkonde van Jan van Gelre uit 1377 blijkt namelijk helemaal niet dat deze heer van Geldrop die heerlijkheid in leen hield; het lijkt eerder zijn allodium te zijn en de heren Van Home waren zijn erfgenamen.(11) En ook al was Geldrop een Gelders dorp, dan zal de naam Geldrop daar nooit een aanwijzing voor kunnen zijn. De genitief-s zou dan zichtbaar moeten zijn gebleven in de plaatsnaam (Gelresdorp).
De bodemkaart van Geldrop toont ons oude bouwlanden met zeer arm zand; in het beekdal van de Kleine Dommel sterk lemig en fijn zand. Geldrop ligt boven op een vulling van een slenk, waarin löss is afgezet in de prehistorie door smeltwaterbeken; de ondergrond is hier erg lemig.(12) H.J. Moerman en J. Weijnen vertalen het eerste lid als gelde- of gelt-, dat 'onvruchtbaar' betekent.(13) Als geheel duidt de naam Geldrop dan op onvruchtbaar bouwland, wat niet waarschijnlijk is gezien de lemige ondergrond. Dit komt overeen met de constatering van J. Molemans dat het eerste lid van Kempische plaatsnamen doorgaans op de natuurlijke omstandigheid wijst. Ik houd deze naamsverklaring daarom voor de meest aannemelijke.
Geldrop kende in de late middeleeuwen nog één gehucht: Braakhuizen. Braak duidt op een ontginning (het gebroken zijn van de grond) en het achtervoegsel -huizen werd juist gebruikt in de 13de of 14de eeuw.(14)
2. Zesgehuchten
Deze zes gehuchten Riel, Genoenhuis, Gíjzenrooi, Hout, Hulst en Hoog- Geldrop werden pas in 1526 'Zesgehuchten' genoemd. Zij hoorden toen allemaal bij de heerlijkheid Heeze-Leende. Kerkelijk ressorteerden de gehuchten onder Geldrop; alleen in Riel stond een kapel. De pachthoeven die hier stonden waren allemaal van de Tafel van de H. Geest (ofwel het ‘Bossche Geefhuis’), dat de inkomsten spendeerde aan brood, kleren en schoeisel voor de armen van Den Bosch.(15)
Genoenhuis komt van 'geen nuwen huys', wat betekent ‘dat nieuwe huis’. Het gehucht ligt op een dekzandrug; Romeinse en vroeg-middeleeuwse vondsten zijn hier gedaan. In 1448 heette het ‘ghenen nuwenhuys’ en in 1464 ‘ten Nuwenhuys’.(16) Er stonden hier in het verleden diverse hoeven: hoeve van het klooster Mariënhage; hoeve Ter Heesterbeke; hoeve van de koning van Engeland. In 1740 was de plaats aanzienlijk: er stonden toen 24 huizen.
Gijzenrooi betekent de roding of ontginning van Gijs. In 1730 stonden hier 13 huizen. Dat Zesgehuchten in de middeleeuwen tot de heerlijk-heid Heeze-Leende behoorde blijkt ook uit een sterke onderlinge wisselwerking met andere buurtschappen van deze heerlijkheid. Zo verkocht in 1429 Henrick van ”Ghizenrode' aan Henrick Tielman van Kreyelt” een hoeve te Kreyelt en een weide, genaamd 'een vlaesch', gelegen te Eymeric naast het land ‘die Heythorst’.(17)
Riel kan een verbastering zijn van Rul en dan betekent het een snel vlielend watertje. Ook kan het een afgeleide zijn van ”rigodulum' (= koningsbos) of van het middeleeuws Latijnse 'rigola' ( = waterloop) of een samenstelling van rij (= waterloop) met -lo (= bos). Namen met -lo zijn lange tijd gevormd, van de 8ste tot en met de 12de eeuw. Zij duiden vaak op bos op droge zandgrond en, na rooiing, ook op de heidevlakte op de plaats van dat bos. Mogelijk stamt Riel ook van een naamsvorm 'rietlo': een bos aan een riet of rijt (= beek). Dit al naar gelang welke plek precies met ”Riel” werd of wordt aangeduid. Ook hier stond in de middeleeuwen een hoeve van het Bossche Geefhuis (1466: 'Rijele’).(18)
Hulst wijst op ilex, buxus en andere struiken. Deze Geldropse plaats-naam komt al voor in 1382.
Hoog-Geldrop: In de middeleeuwen stond hier in 'Hooch Geldrop” de hoeve 'tot ghenen broec' (of ”tgoet tgenenbroec) van de Tafel van de H. Geest in Den Bosch.(19) In de middeleeuwen viel deze plaats onder de parochie Geldrop, maar wereldlijk behoorde ze tot de heerlijkheid Heeze-Leende. In 1868 is hier de parochiekerk gebouwd, waardoor het het centrum van Zesgehuchten is geworden.
Hout = bos. In 1466 werd deze plaats al aangeduid als "t Haut”.(20) Vlak daarbij ligt "t Zand'. Hulst wijst op ilex, buxus en andere struiken. Volgens het Bosch' protocol, de registers met akten van de schepenen van Den Bosch, komt deze plaatsnaam al voor in 1382: ”t goet ten Huls” in de parochie 'Gheldrop'. Dit was een hoeve, die oorspronkelijk aan de Tafel van de H. Geest in Den Bosch behoorde. Vanaf 1411 is er sprake van een hoeve, genaamd het “Hogehuijsken” in Hulst.(21)
3. De betekenis van de plaatsnaam Heeze
De vroegste vermelding van Heeze staat in een oorkonde van 1197: 'Hese'.(22) Opmerkelijk is dat deze naam nooit slaat op een bepaalde nederzetting, maar op het geheel aan gehuchten binnen de heerlijkheid; de naam Heeze slaat op het gebied. Volgens Moerman duiden de diverse vormen van Hees op bos van laag hout en struikgewas (‘heesters’). Veldnamen hielden vroeger vaak niet langer dan een paar generaties stand. Pas toen ze werden opgeschreven bleven ze 'kleven'. Mogelijk dateert de naam Heeze dus van een oudere generatie toponiemen. Aanvankelijk was deze naam dan bedoeld voor een specifieke buurtschap (voor de plaats, die het eerst ontgonnen werd) maar later werd hij dan gebruikt als naam voor de gehele heerlijkheid.
Het gebied Heeze omvatte vanouds een aantal gehuchten of neder-zettingen: de Meel, Ginderover, Euvelwegen, Kruis, Kreyl, Ven, Kluis, Rul, Hazenhurk/Kerkhof, Strabrecht en Emmerik. Op de laatste naam wil ik nader ingaan, omdat daar de kern van het gebied Heeze gelegen was: het kasteel van de heer van Heeze. Emmerik is niet alleen de naam van dat kasteel, maar ook de bewoning eromheen. Het kasteel werd in 1440 "t huys Emerick' genoemd.(23) In 1425, de vroegste vermelding van dit toponiem, is sprake van de 'dycbeempt' bij 'Eymeric'.(24) Dit duidt al op de ligging aan het water van deze buurtschap. De naam komt volgens M. Gysseling van het Oudgermaans *ambrikja.(25) Deze Oudgermaanse hypothetische vorm van Gysseling bestaat uit een stam ambr- of amr-, dat mogelijk een waternaam 'amer' is; het Germaanse amr zou 'vloeien, stromen' betekenen.(26) Met het toevoegsel -ahja, werden plaats- en veldnamen gevormd; het betekent dus 'plaats aan de beek'. Gezien de ligging van het huis Emmerik aan een beek, nabij de samenvloeiing van twee beken, is deze naam dus heel toepasselijk.(27)
Kasteel van Heeze, gezien vanuit het westen. Aan de oostzijde (op de achtergrond) staat het zaalgebouw op de plaats van het oude kasteel, al in l44() ”t huys Emerick' genoemd.
Strabrecht ligt aan de beek de Kleine Dommel. In de vroegste vermelding (1428) wordt dit toponiem al zo gespeld. Er is dan sprake van een beemd aldaar.(28) In 1437 werd het gespeld als 'Straetbergen', waar vroeger een watermolen had gestaan, en ook als 'Straberch’.(29) Dit wijst er nog eens op dat het gehucht Strabrecht aan de beek lag. De naamsverklaring is een moeilijke. Ik denk dat het een combinatie is van 'stramp' ('boomstronk') en 'recht' ('recht stuk waterloop tussen twee bochten', vgl. 'rak'). Stramprecht kan Strabrecht worden omdat p na m doorgaans een b wordt. 'Strabrecht' zou dan zoveel betekenen als het boom-stronkenveld (kennelijk net gerooid) aan het rechte stuk van de Kleine Dommel. Dit (relatief) rechte stuk liep van het kasteel tot aan de Strabrechtse dijk, zoals op oude kaarten nog te zien is. Als deze naam wordt uitgesproken als 'Strabérech' ligt de ontwikkeling naar 'Straatberg' voor de hand.
Ginderover lag op de weg over de Aa, richting Sterksel, en spreekt dus voor zichzelf. Van Oudenhoven noemt dit gehucht in 1670 'Over het water'. De oudste vermelding is van 1450, als er sprake is van het huis 'Ghynderover'.(30)
Euvelwegen spreekt ook voor zich: het slaat op de slechte, drassige wegen daar aan de Sterkselsche Aa. De oudste vermelding is van 1383: 'Ovelweghen'.(31)
Kruis is een veel voorkomende veldnaam voor kruisingen of driesprongen, waarbij dikwijls een wegkruis stond.
Ven behoort ook tot de oudste toponiemen van Heeze. In 1426 is er sprake van het huis 'aen dat Venne'.(32)
Rul of Kleine Dommel heet het riviertje, waarnaar het gehucht Rul is genoemd. Rul betekent 'snel vlietend, stromend'. In 1392 verkocht Jan, zoon van wijlen Gheerlack Rover, aan Gielis van Nuwelant het visrecht in de Rul, namelijk in 'die Aa' (= 'het water'), vanaf 'Hulser brugge' tot het molenrad van 'Colle' in de heerlijkheid van Heeze-Leende.(33)
Kreyl is een samenstelling van krey en -lo en betekent kraaienbos. Het kan ook op een opslag van struiken op drassige grond duiden. In dat geval betekent kreel of kreil 'rand, boord', omdat de houtopslag als grensmarkering fungeerde. In 1425 werd dit toponiem gespeld als 'Creyelt'(34) ; in 1476 als 'Creyel'. Het komt vaker voor dat -lo evolueert tot -le, bijvoorbeeld in Eersel.(35)
4. De betekenis van de plaatsnaam Leende
De eerste vermelding van Leende is in 1253, als de heer van Heeze zijn tiende van 'Lieende' in onderpand geeft. De volgende vermelding dateert van 1285, als de heer van Heeze het patronaatsrecht van de kerk van 'Lende' aan het klooster Keizerbos schenkt. (36) Opvallend is de dubbele ee in de vorm van 1253; een enkele e werd toen vermoedelijk al gerekt uitgesproken, en een dubbele spelling was toen ongebruikelijk. Verder is i voor de ee opmerkelijk. Ik vermoed dat dit de spelling van een tweeklank is, zodat deze naam toen uitgesproken is als 'Lie-eende'. Dertig jaar later was de spelling eigenlijk al zoals we haar nu nog kennen: Lende, waarbij de e gerekt wordt uitgesproken, dus als ee. Een zeer gerekte e wordt automatisch í, zodat de Leendenaren 'Lind' zeggen.
Leende bestond vanouds uit drie gehuchten: Leenderstraat, Strijp, Oosterik. Hier de Dorpstraat ('Leender straat'), gezien naar het noorden.
Het is opmerkelijk dat in Oisterwijk een marktplaats 'De Lind' heet (wellicht naar een linde aldaar?). Leende had immers sinds de middeleeuwen een jaarmarkt en, gesteld dat linden typerend zijn voor marktplaatsen, stonden daar dus mogelijk ook linden.(37)
Erg aannemelijk is de naamsafleiding van 'linde', zoals ook bij Lierop (= 'Linde-dorp').(38) Misschien betekent de plaatsnaam Leende 'land' of 'belending'. Een aantrekkelijke hypothese is bovendien de betekenis van 'leen'. In het jaar 1334 bleek de heer van Heeze namelijk enige goederen in Leende van het kapittel van Sint-Lambertus te Luik in leen te houden.(39) Leende bestond vanouds uit drie gehuchten: naast het eigenlijke Leende (ook wel Leenderstraat genoemd) zijn dat Strijp en Oosterik.(40) Ten oosten van Leende en waarschijnlijk ook vanuit Leende werd later een nieuwe ontginningshoeve gesticht: Oosterik, letterlijk 'de ten oosten liggende plaats'.
Strijp is gezien de archeologische vondsten al erg oud en het was in de late middeleeuwen belangrijker dan vandaag de dag. Belangrijke Leendenaren woonden vroeger in Strijp. Strijp betekent volgens H.J. Moerman 'streep' of 'strook', een strook land wellicht.(41) Volgens Schönfeld kan het daarom ook op een beek wijzen en dan zou Strijp genoemd zijn naar de Strijper Aa, waar het aan ligt.(42) Volgens de laatste opvattingen over nederzettingsgeschiedenis zijn de nederzettingen op de hoge zandruggen (zoals Leende) ouder dan de lager gelegen nederzettingen aan beken, die op hun vroegst uit de 11de of 12de eeuw dateren.(43) Strijp zou dan jonger dan Leende zijn.
Oosterik was een van de drie gehuchten van Leende. Hier de huidige Oostrikkerstraat, gezien naar het oosten, bij de splitsing met de Oostrikkerdijk.
5. De betekenis van de plaatsnaam Sterksel
De vroegste vermelding van Sterksel staat in een oorkonde van 1197, als het nog één van de gehuchten van Heeze is.“ De vroegste vorm is ’Sterkesele' (1197)(45), gevolgd door 'Sterxele” (1197)(46) , 'Stercsele' (1210) (47) , 'Stersele' (1220)(48) en reeds in 1266 'Sterksel'(49). In de literatuur wordt Sterksel steeds verklaard als een plaatsnaam op -sel. Dergelijke namen werden gevormd vanaf de 7de eeuw en duiden op een huis of woning (van het Frankische ‘sala’ = zaal). Volgens sommigen zou Sterksel daarom op een sterke woning duiden. Als we Sterksel voor het eerst in de bronnen aantreffen op het eind van de 12de eeuw is het echter een kleine ontginning van de heer van Heeze. Het is moeilijk voor te stellen dat hier eerder een ‘sterke woning’ gestaan zou hebben in deze wildernis, die pas na 1100 ontgonnen werd. Vermoedelijk is deze toen al archaïsche naamgeving dus eerst in de 12de eeuw ontstaan.
K. Roelandts heeft 'sel' het grondigst bestudeerd en hij concludeerde dat het Frankische 'sele' of het Saksische 'sali' op een eenvoudige herdershut of veehut wijst, zoals nu nog in Noorse of Zwitserse dialecten. Het was altijd een povere behuizing, vergeleken met woonhuizen die met 'haim” of 'heim' worden aangeduid.(50) Een enkele maal kan het ook op paleis duiden, maar steeds wijst het woord op een gebouw van één ruimte, een blokhut, stal, schuur, woning of herberg. De meest verbreide betekenis van het woord ‘sel‘ is toch veeteeltbedrijf in bebost gebied. Het eerste lid 'sterke-' uit ‘Sterkesele’(51) kan betekenen ‘jonge koe, die nog niet heeft gekalfd’. In dat geval zou het in Sterksel dus gaan om een voormalige kalverweide.
Omstreeks 1400 staan hier vijf hoeven: In de Kan, In de Steen, Ten Poel, Ten Bril en Ter Braak. Braak betekent 'gebroken, opengescheurd land'. Deze hoeve lag verwijderd van de andere vier hoeven die bijeen lagen nabij het tegenwoordige centrum van Sterksel. De abdij van Averbode maakte ook steeds onderscheid tussen haar hoeven van Sterksel en haar hoeve Ter Braak.
Ten Poel is de oudste en grootste hoeve op Sterksel. In de 15de eeuw was de hoevenaar van ‘den Poel’ meier op Sterksel, die er namens de abt van Averbode een oogje in het zeil hield. De naam slaat op de dorpspoel, die men in vele dorpen in de middeleeuwen aantreft, waaruit het leem voor de muren werd gewonnen. Ten Poel heette in de 15de eeuw nog 'de grootste hoeve'. In 1653 was zij reeds kleiner dan In de Steen.(52) De naam is het vroegst overgeleverd als ‘Ten Poel’, welke benaming ook het meeste voorkomt. Daarnaast komt ‘De(n) Poel’ voor, wat vanaf de 17de eeuw de enige gangbare naam wordt.(53)
In de Kan: Waarschijnlijk was dit een voormalige herberg. Een gastenverblijf was niet ongebruikelijk in een premonstratenzer uithof.(54) In de 18de eeuw was er ook een herberg op Sterksel, maar toen in de hoeve Ter Braak. Deze hoeve heette in 1389 nog ‘de hoeve van de maagd Sint-Juliana’ en vanaf 1433 ‘In de Kan’ of ‘De Kan’. (55) Wellicht was deze patrones Juliana van Cornillon (of van het klooster van Mont Cornillon), een 13de- eeuwse heilige uit het bisdom Luik, die in de veestal werkte van een gasthuis. ´Ten Steen’ zou volgens sommigen wijzen op een bakstenen hoeve.(56) De oudste benamingen van deze hoeve gaan met 'ten'; vanaf de 17de eeuw komt de naam ‘De(n) Steen’ in zwang.(57) Het voorzetsel 'ten' suggereert een plaatsbepaling van de hoeve nabij een steen. Mogelijk betrof dit een grenssteen, hoewel de hoeve in de 17de eeuw niet nabij een of andere grens lag. Maar mogelijk lag de hoeve in het begin wel vlak bij een opzichtige steen, die de grens van het domein markeerde. Een dergelijke steen kan namelijk een perceelsgrens hebben afgebakend. Het ligt immers voor de hand dat een aangetroffen steen als baken in het landschap, dus bijvoorbeeld als grenssteen, werd gebruikt. In 1395 is sprake van het toponiem ”Steenweghes bemdt”, dat waarschijnlijk op een beemd slaat, die aan de weg lag langs deze steen.(58) Het is bekend dat een middeleeuwse hoeve nog vaak van plaats kon veranderen, maar haar naam meenam, zodat deze oorspronkelijk op een andere plaats betrekking had. In feite was hoeve ‘Ten Steen’ 'de tweede hoeve', zoals ze reeds in 1433 werd aangeduid.(59)
De Sterkselse hoeve In de Kan heette in 1389 nog ‘de hoeve van de maagd Sint-Juliana’ en was wellicht genoemd naar Julianan van het klooster van Mont Cornillon (1192-1258), ook wel Juliana van Comíllon of van Luik, die tijdens een visioen de opdracht kreeg ervoor te zorgen dat een feest voor het Heilig Sacrament werd ingesteld.
De vijfde hoeve was genaamd ‘Ten Bril‘. Zij wordt eerst vanaf 1434 vermeld en heet dan 'de kleinste hoeve'; voordien was hoeve In de Kan de kleinste. De oudste vorm is 'Ten Brill*; daarnaast komt ‘De(n) Bril’ voor, wat vanaf de 17de eeuw de gangbare benaming is.(60) De naam werd ook wel gespeld als ‘de Briel’. Averbode had op haar domein onder Hechtel eveneens een hoeve, genaamd 'de Bril'. Briel betekent 'plein' en het was op een pleintje achter de kapel dat deze woning werd gebouwd.
Ten Bril was in de 15de eeuw nog de woning van de meier. In diens vroegste contract staat dat hij als woning de 'boog' achter de kapel zou hebben.(61) Deze boog in de kapel was wellicht een aanzet voor de aanbouw van een koor, waartegen later een huis is geplaatst.
In 1611 is Ten Bril de ‘winhoff ter suijdtsijden naest’er capellen, hebbende betimmert woonhuijs met die stallen, scaepskoye, schuere, scopp met een cleyn huysken. Ende is houdende na den ouden gewoonten van spreken, vier mud saets lants. Ende woirdt den selven hoff bewoondt van Willemen Tijs, meyer van den hoeven van Sterckxsel.'
Op de welbekende kaart van Sterksel van Cornelis Lowis uit 1653 tellen we vijf lemen hoeven met strooien daken met vijf stenen schoorstenen, en inderdaad is daaronder dan nog steeds een kleine woning achter de kapel.
NOTEN
1 Bijv. Katwijk, oudste vorm "Kattik", is vervormd tot "Katwijk" onder invloed van het naburige Noordwijk, dat in het dialect als "Norttik" werd uitgesproken. Men meende dus de oorspronkelijke vorm Kattik te "corrigeren", omdat men dacht dat het "dialect" was.
2 J. Molemans, ‘De stand van het toponymisch onderzoek in de Kempen en de inbreng van de toponymie bij de Kempische landschaps- en bewoningsgeschiedenis‘, in Brabants Heem 26 (1974) 121.
3 A.C.M. Kappelhof, Het archief van de Tafel van de H. Geest van 's-Hertogenbosch, Den Bosch, 1980, nr. 24a. Zie ook nr. 27a (1297): GHELDORPE.
4 L.A.J.W. Sloet (bewerker), Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen; tot op den slag van Woeringen, 5 juni 1288, 's Gravenhage, 1872-1876, nr. 157. M. Gysseling, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, N-Frankrijk en W-Duitsland (tot 1226), Brussel, 1960.
5 Metathesis of verklinkering heet het verschijnsel van medeklinkerverwisseling in een woord, zoals bijvoorbeeld in het Brabantse 'weps' i.p.v. het Nederlandse 'wesp'.
6 N. van Wijk, Franck' s etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 's-Gravenhage, 1912.
7 T. Baader, 'Dorf, Wort und Sache in der Siedlungskunde', in Niedendeutsches Jahrbuch 1956.
8 J. de Vries, Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsnamen, Utrecht, 1962.
9 G.W.A. Panhuysen, 'De politieke verhoudingen tussen Brabant en Gelre in het Maasdal gedurende de eerste helft van de dertiende eeuw', in Akademiedagen 15 (1963) 54- 83. H.P.H. Camps (bewerker), Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312. I. De Meierij van 's- Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert), ‘s-Gravenhage, 1979, nr. 98.
10 W.A. Bachiene, Vaderlandsche geographie, of nieuwe tegenwoordige staat en hedendaagsche historie der Nederlanden, Amsterdam, 1791. L.H.C. Schutjes, Geschiedenis van het bisdom ‘s Hertogenbosch, dl. I-V, St. Michiels-Gestel, 1870-1876.
11 D.T. Enklaar, Gemeene gronden in Noord-Brabant in de middeleeuwen, Utrecht, 1941, 'Geldrop'.
12 J. Broertjes, 'Het ontstaan van het landschap van Zesgehuchten', in J. Bazelmans en F. Theuws (ed.), Tussen zes gehuchten. De laat-Romeinse en middeleeuwse bewoning van Geldrop-'t Zand, Amsterdam, 1990, 18-19.
13 H.J. Moerman, Nederlandse plaatsnamen, Leiden, 1956. J . Weijnen in Mededelingen uitgegeven door de Vlaamse toponymische vereniging te Leuven (1947) 73-74.
14 F.W. Smulders, 'De hoeve Braakhuizen te Geldrop' in Heemkronyk 3 (1964/65) 4, p. 58.
15 Zie voor de hoeven van de Tafel van de H. Geest: A.C.M. Kappelhof, 'De hoeven van het Bossche Geefhuis. Opbouw, beheer en liquidatie van een omvangrijk hoevenbezit', in Noordbrabants Historisch Jaarboek 1 (1984) 83-143.
16 F.W. Smulders, 'Tienden in Zesgehuchten', in Heemkronyk 3 (1964/65) 1, p. 16; F.W. Smulders, 'Genoenhuys, Genoenes', in Heemkronyk 1 (1962/63) 6, p. 11.
17 Gemeentearchief (GA) Den Bosch: Bossche Protocollen, R. 1199, f. 219 (1429).
18 F.W. Smulders, 'De H. Geesthoeve in Riel', in Heemkronyk 2 (1963/64) 4, p. 62-63. Hier vindt men ook de veldnamen van de bijbehorende percelen.
19 F.W. Smulders, 'De hoeve tot ghenen broec', in Heemkronyk 2 (1963/64) 3, p. 46-47. Hier vindt men ook de veldnamen van de bijbehorende percelen.
20 Pachtcontract van de hoeve van Hooggeldrop van het Bossche Geefhuis (Archief Godshuizen, inv.nr. 710); F.W. Smulders, 'De hoeve tot ghenen broec', in Heemkronyk 2 (1963/64) 3, p. 47.
21 F.W. Smulders, 'Het goed ten Huls', in Heemkronyk 2 (1963/64) 2, p. 30-33.
22 Camps, 1979, nr. 87.
23 W. Meindersma, De heerlijkheid van Heeze, Leende en Zesgehuchten, Zaltbommel, 1911, 18.
24 GA Den Bosch: Bossche Protocollen, R. 1195, f. 140v (1425).
25 Gysseling, 1960, 624.
26 M. Schönfeld, Nederlandse waternamen, Amsterdam, 1955, 55.
27 Zie H. Krahe en E. Meid, Germanische Sprachwissenschaft. III: Wortbildungslehre, Berlijn, 1967, 194 en 214.
28 GA Den Bosch: Bossche Protocollen, R. 1198, f. 246v (1428).
29 GA Den Bosch: Bossche Protocollen, R. 1208, f. 373 (1437); Bossche Protocollen, R. 1208, f. 51 (1437). In 1476 werd het gespeld als Straetberch; daar stond toen een ‘hofstad’ (wij zouden zeggen: bouwplaats), waarop vroeger een watermolen had gestaan. F.W. Smulders, ‘Een leengoed in Kreil’, in Heemkronyk 3 (1964/65) 3, p. 34.
30 GA Den Bosch: Bossche Protocollen, R. 1218, f. 260 (1450).
31 Archief Abdij Averbode (AAA) I, reg. 32, f. 42v (1383); reg. 160, f. 163r (1420): Ovelwegen; GA Den Bosch: Bossche Protocollen, R. 1210, f. 174 (1441): Jan Deenkens van Ovelweghen.
32 GA Den Bosch: Bossche Protocollen, R. 1197, f. 230 (1426).
33 F.W. Smulders, 'Zesgehuchten', in Heemkronyk 1 (1962/63) 6, p. 1; F.W. Smulders, 'De visserij in de Rul', in Heemkronyk 3 (1964/65) 1, p. 3.
34 GA Den Bosch: Bossche Protocollen, R. 1197, f. 152 (1425): Henrick Tielen van Creyelt in Heeze; R. 1197, f. 119v (1425): Land Kreyel aen den Hoevel in Heeze.
35 F.W. Smulders, 'Een leengoed in Kreil', in Heemkronyk 3 (1964/65) 3, p. 34.
36 Camps, 1979, nrs. 253 en 412.
37 J .R. van der Zanden, 'De jaarmarkten te Leende', in Heemkronyk 6 (19670), p. 67.
38 R. Künzel, D.P. Blok, J .M. Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200, Amsterdam, 1988.
39 L. Galesloot, Le livre des feudatoires de Jcan III, duc de Brabant, Brussel, 1865, 275.
40 Volgens J. van Oudenhoven (Een nieuwe ende vermeerderde beschrijvinge van de Meyerye van s’Hertogen-Bossche, s'Hertogen-bossche, 1670) bestond Leende uit de gehuchten Strijp, Strijperdijk, Leende, Oosterik, Boshoven en De Ren. De laatste naam betekent 'grens' en ligt aan de grens met Maarheeze.
41 Moerman, Nederlandse plaatsnamen, 223.
42 Schönfeld, Nederlandse waternamen.
43 A. Verhoeven en F. Theuws, Het Kempenprojekt 3, Waalre, 1989, 182.
44 Camps, 1979, nr. 87: Sterkesele; nr. 88: Sterxele (1197).
45 Camps, 1979, nr. 87.
46 Camps, 1979, nr. 88.
47 Camps, 1979, nr. 104.
48 Camps, 1979, nr. 118.
49 Camps, 1979, nr. 303.
50 K. Roelandts, 'Sele und Heim, in Namenforschung. Festschrift für AdolfBach, Heidelberg, 1965, 273-299.
51 Camps, 1979, nr. 87: 1197.
52 AAA, I, reg. 161, f. 2v (1421); reg. 41, f. 60r (1499).
53 Algemeen Rijksarchief Brussel (ARAB), inv.nr. 5018, f. 55v (1433): Ten Poel; AAA, I, lias 89 (1454): de Poel; ARAB, inv.nr. 5020, f. 59 (1529): Ten Poel; den Poel; ten Poel; ten Poel; ten Poel; f. 80 (1529): ten Poel; f. 92v (1530): ten Poell; f. 23 (1541): tot Poel, den Poel, te Poel.
54 De witheren van Floreffe stichtten in Postel een hospitale of herberg voor reizigers. T J. Gerits, 'De hoeven van de kempische Witherenabdijen', in Ons Heem 27 (1973) 226.
55 ARAB, inv.nr. 5017, f. 43r (1388); inv.nr. 5018, f. 56v (1433); inv.nr. 5019, f. 106v (1509).
56 P.V. van Wijk, Boerderijnamen: over hun oorsprong, geschiedenis en betekenis, Oldenzaal, 1927-19482.
57 AAA, I, reg. 41, f. 258v (1433): 2a curtis nuncupate Ten Stene; AAA, I, lias 89 (1454): culture de Poel et Steen, Ten Steen; ARAB, inv.nr. 5018, f. 59 (1433): Ten Steen; ARAB, inv.nr. 5020, f. 22v; f. 70 (1520): Ten Steen.
58 ARAB, inv.nr. 5017, f. 72v (1395): Et habebit dimidium partem decimum Steenweghes beemdt.
59 AAA, I, reg. 41, f. 28v: 2a curtis nuncupate Ten Stene.
60 ARAB, inv.nr. 5018, f. 63v (1434): Ten Brill; AAA, I, reg. 161, f. 127v (1435): De Bril; AAA, I, lias 89 (1454): Ten Briel; ARAB, inv.nr. 5019, f. 70r (1507): minora cultura den Brylle; ARAB, reg. 12, f. 101r (1519): In den Brill; ARAB, reg, 290, f. 22v (vermoedelijk na 1522): den brille villula; ARAB, inv.nr. 5020, f. 2v (1522): parva cultura den Bril; ARAB, inv.nr. 5020, f. 92v (1530): den Bril; ARAB, inv.nr. 5021, f. 25 (1541): ten Brill.
61 ARAB, inv.nr. 5017, f. 13 (1379).