de oude boeren woning

Heemkronijk jaar:1963, jaargang:2, nummer:3,  blz.48 -54

De oude Brabantse b o e r e n w o n i n g

door: C.J.A. van Helvoort

Het wetenschappelijk onderzoek naar de streektypes van de oude boerenwoning . is de laatste jaren in geheel andere banen geleidt De school van Gallée, die uitging van de bevolkingsrassen, hun spreektaal en dialect, heeft afgedaan en nu is het een nagaan naar de ontwikkeling van de landbouw in de loop der eeuwen, waarbij de woning van de boer zich moet hebben aangepast. Het uiterlijk van de woning is hierbij van minder belang dan de indeling, in het bijzonder van het bedrijfsgedeelte en de constructie van de bouw. Wanneer we ons tot Noord-Brabant willen beperken, dan hebben we alleen maar te maken met één enkel type, dan van het hallehuis.
We mogen aannemen, dat de oorspronkelijke behuizing van de landman was de ééncellige woning, waarbij de kap steunde op één rij palen, in het midden gezet. Als de landbouw dan in een volgend stadium treedt en het vee moet worden ondergebracht, moeten die middenpalen uit de woning verdwijnen. Men gaat nu twee rijen palen plaatsen, waarop binten worden gelegd. Dit duurt tot de twaalfde en dertiende eeuw als de verbouw van koren toeneemt en dit product boven de veestalling moet worden opgeborgen. De opgelegde binten worden dan door ankerbalken vervangen en zo ontstaat het driebeukige hallehuis.
Opgravingen bij de Waalhaven te Rotterdam, Waar de fundamenten van een l4e eeuws hallehuis zijn blootgelegd, zijn wel de eerste sporen van dit type in ons land gevonden. Zij die als oertype van ons hallehuis willen zien aangemerkt het Twentse "los hoes" dat men dan bij voorkeur het Saksische hallehuis noemt, steunen hun beweringen op de opgravingen door prof. Van Giffen te Ezinge blootgelegd in een terp, waar resten van vóór- en vroeg historische resten van huizen zijn gevonden. Hier heeft men echter niet te doen met het hallehuis met ankerbalk, dat thans het kenmerk is en uitgangspunt van het wetenschappelijk onderzoek naar onze boerenwoning, waarbij het streektype, dat wij er zo graag in zien, van ondergeschikt belang is. We krijgen hierbij de volgende constructie:

De dragende elementen zijn de twee rijen standers A, waarover in de lengterichting twee platen B rusten, die de daksparren dragen en die boven door middel van hanebalken onderling worden verbonden. De standers worden door het gewicht van het dak naar buiten gedrukt. Om deze zijwaartse kracht op te heffen worden de beide tegenover elkander staande standers door een dwarsbalk verbonden. Deze balk C wordt met zijn ingezaagde uiteinden door de standers gestoken en aan de buitenzijden met een houten pin "verankerd". Dit is dan de ankerbalk, waarop de zoldering rust. De verbindingen tussen balken en standers worden versterkt door korbelen D, die tussen palen en standers de spreidbanden hebben E.
Zo hebben we met deze constructie het hallehuis gekregen met zijn 3 beuken, dat in Twente als "los hoes" waar mens en dier in één ruimte wonen, in de twintiger jaren dezer eeuw nog vrij algemeen werd gebruikt. Men mag ook wel aannemen dat zulk een "open huis" in Noord-Brabant heeft bestaan, anders had men het bij schepenakte van 1457 in Waalre niet behoeven te verbieden met het gebod een scheidsmuur op te trekken tussen woning voor de mens en het bedrijfsgedeelte van het huis. Met of zonder scheidsmuur, met de grote deel in het midden, die loopt van de schuurdeur in de achtergevel tot aan de voorgevel in Twente en tot aan de scheidsmuur in onze provincie, noemen we dit huis het m i d d e n l a n g s d e e l–type.
Het vee staat in de zijbeuken met de koppen gekeerd naar de deel. Hetzelfde type blijft ook bewaard als later het "T"-huis ontstaat, een woning in de vorm van onze hoofdletter T, zoals we deze ook thans nog terugvinden hoofdzakelijk langs onze grote rivieren en in Noord-Brabant in het bijzonder aan de Maaskant. In geheel Brabant verspreid kan men deze woning wel aantreffen, wat kan blijken uit de enquette door de Jonge Boerenbond in 1941 gehouden en in 1959 in Brabants Heem gepubliceerd. Zo vinden we hierbij geteld in Herpen 50 T-huizen, in Lith 16, in Reek 18, in Lithoyen 15, in Oss 1o, maar ook in Berlicum 10, in Duizel 9, in Eersel 6, in Oefelt 12 en in Oirschot 10.
Het T-huis is ontstaan in de drang bij behoud van een onveranderde bedrijfsruimte, het woongedeelte uit te breiden in de breedte naar beide zijden. Oorspronkelijk bestond deze woning s1echts uit vier gebinten, later heeft men het aantal gebinten naar behoeften uitgebreid.
De plattegrond van bet m i d d e n l a n g s d e e l t y p e ziet er uit als volgt: 

  

Bij het intensiever worden van het boerenbedrijf, al verloopt dit uiterst langzaam, ontstaat er op de Brabantse zandgronden een grote behoefte aan mest en zo komt men tot de potstal, waar de koe op de mestput staat en het gehele jaar door mest produceert, doordat men strooisel en heideplaggen maar steeds onder deze koeien stopt.

De constructie van het ankerbalkenhuis blijft behouden, maar de indeling der bedrijfsruimte wordt anders. Men legt de stal nu dwars met de deel als voergang langs de scheidingsmuur, de brandmuur waartegen in het woongedeelte de schouw is gebouwd. We noemen dat het s t a l d e e l t y p e , waarbij de schuurdeur meestal al in de achtergevel blijft, soms echter ook wel in de zijgevel. Een andere indeling verkrijgt men nog wat Iater als men de voergang langs de lange gevel laat lopen, de stal meer achterwaarts brengt met de tas voorin tegen het woongedeelte. Nu heeft men het zogenaamde d w a r s d e e l t y p e. De schuurdeur komt hierbij steeds in de lange gevel.
De plattegrond van onze hallehuis groep heeft dan de volgende indeling:

De voordeur, de hoofdingang van het huis is nog altijd in de kopgevel gebleven. Zij geeft toegang tot de woonkeuken met aan de ene kant een opkamertje boven de met gewelf gemetselde kelder, aan de andere zijde de spoelkeuken, de geut. Vanuit deze geut loopt men nu in de voergang, waarnaar men het vee met de koppen heeft heen gezet. Vooral vond deze toepassing plaats toen men de sopvoeding ging invoeren. Alle deuren van het bedrijfsgedeelte waren nu al in de lange gevel.

Een volgende stap gold de vergroting van het woongedeelte door het aanbrengen van de pronkkamer, waardoor de hoofdtoegangsdeur ook in de lange zijgevel moest komen met verschillende ramen, omdat de lichttoevoer der verschillende vertrekken zulks gebood. Door dit alles is de hoofdgevel van kopgevel naar zijgevel overgebracht en is men in onze streken gaan spreken van het l a n g g e v el – type.
Omdat echter nog altijd het hallehuis met ankerbalken is behouden en de drie beuken, al zijn de zijbeuken soms al erg versmald, zijn gebleven, houdt men in wetenschapskringen hier nog vast aan bet hallehuis, al wil men het ook wel dwarshuis noemen. Het langgevel- type krijgen we hier eerst als de gehele constructie van de woning verandert.
De volgende evolutie is dan de verandering van constructie. Bij het oude staldeeltype stonden de ankerbalkgebinten nog vrij in het achterhuis. Bij het opnemen van de schuur verdween een stel van deze gebinten in de scheidingsmuur van de potstal. Bovendien verloren de buitenstijlruimten door de dwarsindeling veel van hun betekenis. Men moest ze echter nog behouden om de koppen van de stijlen de draagplaten te steunen, waarop de sporenkap rust. Eerst toen men zover was gekomen dat men een driehoekspant kon gaan toepassen met gordingen op de uiteinden van de trekplaten, was de dakstoel ontstaan, die de stijlen overbodig maakte. Het eenbeukige dwarshuis deed zijn intrede en dit is dan het eigenlijke l a n g g e v e l – type.
Uit onze streektypen, die aan onze Brabantse dorpen en gehuchten gelukkig nog altijd een eigen karakter geven, kunnen we soms nog wel aantreffen een aantal afwijkende exemplaren, die uit de toon vallen bij ons langgevel-, kortgevel- en T-huis, maar het geheel niet schaden. We denken hier aan wat we zouden kunnen noemen het hoekgeveltype; een driebeukig hallehuis met ankerbalk en potstal als al onze oude Brabantse boerderijen, maar met een kopgevel van bijzonder maaksel, dat we zouden kunnen vergelijken met de gevel van de Friese stelphoeve. Nergens anders heb ik ze aangetroffen als in Den Dungen zes stuks en in Heeswijk en Dinther 4 stuks.
In Heeswijk en Dinther zijn ze alle eigendom van de kasteelheer en men zou dus geneigd zijn aan te nemen dat het een product was van een vroegere kasteelheer. We hebben daar in Dinther Heuvelstraat 7 en in Heeswijk De Kameren 9 en Bosschebaan 4.
Een heel mooi exemplaar heeft als pentekening gestaan in de Bossche Courant van 1923 en dit huis werd daar “De Ark” genoemd. Dit huis heeft echter nooit een naam gedragen evenmin als alle andere van dit type. De woning was plaatselijk gemerkt De Kameren 5 en is door oorlogsgeweld in oktober 1944 verwoest. Dat men in Den Dungen, dat zelfs niet aan Heeswijk grenst en geschiedkundig nooit met Heeswijk of zijn kasteel in contact heeft gestaan, zo'n type aantreft, maakt het veel moeilijker de oorsprong van dit boerenwoningtype te achterhalen.
Tenslotte zouden we nog kunnen wijzen op het type L-huis. De uitloper als voet van de hoofdletter L vindt men aan de voorzijde zowel als aan de achterzijde van de woning,, aangebracht, maar in beide gevallen wijst het op een latere uitbouw. Uitbouwsels aan de achterzijde tot vergroting van de bedrijfsruimte zien We o.a. in Linden en Borkel-Schaft; vergroting van de woonruimte aan de kortegevelwoning kunnen we als goede voorbeelden vinden in Den Dungen en Dinther.

Ga terug