De boterfabriek "Heeze-Leende"

Heemkronijk jaar:1988, jaargang:27, nummer:2, pag:36 -50

DE BOTERFABRIEK "HEEZE-LEENDE"

door: Guusje Veldhuizen

 

Het van veel raamwerk voorziene bouwsel aan de Leenderweg in Heeze, dat al jaren leeg en doelloos staat te wezen, is bij de bewoners van deze streek nog altijd bekend als "De Boterfabriek".

Tientallen keren ben ik er langs gefietst zonder te weten wat, waarom, wanneer, want het wekte op geen enkele manier mijn nieuwsgierigheid, het heeft geen enkele associatie met wat dan ook en zeker niet met een melkfabriek uit vroeger tijden. Diverse firma's hebben er in de laatste twintig jaar hun geluk beproefd en nu gaat er weer wat mee gebeuren: binnenkort komen de slopers en verdwijnt weer een stukje zichtbare geschiedenis.

Waar eens een halve eeuw lang een gemoedelijke bedrijvigheid heerste van paarden, karren en rammelende melkbussen, worden binnenkort woningen gebouwd. Een prachtige plek met alom overdadig groen van hoge ruisende bomen en sappige weilanden tot in de verre einder. 

De initiatiefnemers van de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek kozen in 1916 weloverwogen voor die plaats, die lag tussen de twee melk leverende dorpen in. Die hoek van Heeze was het industrieterrein van toen. De naaste buur was de uit 1852 daterende molen (1), die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat draaide zoals de wind woei. Een eindje verderop de, nog in bedrijf zijnde, puddingfabriek van VIF, in het hele land bekend en geliefd; Vif Is Fijn!

Precies aan de overkant stond het gloednieuwe station van de N.S., gelegen aan de spoorlijn Eindhoven-Geldrop-Heeze- Sterksel-Maarheeze-Weert. Drie jaar eerder was  -na vijftig jaar soebatten-  de droom gerealiseerd (2), een snelle weg naar de buitenwereld lag voor de deur. Een geweldig voordeel voor een nieuw bedrijf, (in die tijd was vrachtvervoer de belangrijkste aktiviteit van de spoorwegen) en Leende kon  -teleurgesteld en jaloers, omdat het niet tot de uitverkorenen behoorde-  er op deze manier ook profijt van trekken!

Naast 'Het Spoor' stond en staat nog steeds het grote gebouw van de Boerenbond, waar de boeren hun produkten brachten en kochten.

Alles bij elkaar moet het daar een drukte van belang geweest zíjn!

 

WAAROM EEN ZUIVELFABRIEK?

Rond de laatste eeuwwisseling woonden in Heeze en omstreken, zoals Leende, Leende-Strijp, Sterksel en Geldrop honderden boerenfamilies met overwegend een gemengd bedrijf. Ze hadden wat land, drie of vier koeien en wat klein vee. Natuurlijk boerde iedereen er wat bij; de middenstanders en de geestelijkheid, de meesters en de knechten. Ieder had een groentetuin, fruitbomen, kippen en dikwijls een melkgeit, die de koe van de armen werd genoemd! Land en dier waren broodnodig, omdat het winkeltje met koloniale waren meestal niet meer verkocht dan koffie en thee en natuurlijk de specerijen of kruiden uit de koloniën, naast produkten van de eigen industrie, zoals zout, suiker, snoep, groene zeep en zakjes blauw.

De boeren die in het kapitale bezit waren van enkele koeien of meer, brachten de dagelijkse melk naar een van de kleine boterfabriekjes, die her en der verspreid stonden. Het pand Kapelstraat nr.100, waarin nu de firma Rudolf van Wessel is gevestigd, was zo'n boterfabriekje; het is nog te zien aan de scheve hoge stoep.

Ook in de Emmerikstraat - hoek Spoorlaan stond een boterfabriekje, dat werd opgeheven (3), nadat de grote nieuwe fabriek aan de Leenderweg haar poorten had geopend.  In Geldrop werd in 1893 door partikulier initiatief een zuivelfabriekje opgericht en in Zesgehuchten zelfs twee (4).

En in Leende-Strijp werd in 1898 in een oude Valkenierswoning de melkfabriek "De Eensgezindheid" gevestigd.

De zuivelbereiding gebeurde met handkracht. De melk werd per kruiwagen gebracht en de boter werd ook met dit vervoermiddel(!) getransporteerd naar de margarinefabriek van Bluijsen in Asten!

Aldus het onderschrift onder een unieke foto van bovengenoemde valkenierswoning/schooltje in: "Leende in oude ansichten". (5)

Langzaam groeide de behoefte aan een goede zuivelorganisatie; vooral voor de boeren zodat ze iedere dag de melk konden leveren en er een vastgestelde prijs voor kregen. Voor de consument was het nodig dat er controle kwam op de kwaliteit van het produkt: de melk en de boter. De Boerenbonden organiseerden regelmatig lezingen voor hun leden waar sprekers optraden als de landbouwkonsulent P. van Hoek, de zuivel-konsulent  J. Wintermans (later Tweede- Kamerlid), pater Gerlacus van den Elsen, de bekende boeren apostel, en dr.L. Deckers, hoofdinspek-teur der Boerenleenbanken (later minister van Defensie en van Landbouw, zoon van het Heezerse schoolhoofd Jan Deckers. Zij allen stimuleerden nieuwe ondernemingen (6).   

 

DE NIEUWE FABRIEK

Op 9 april 1916 werd officieel besloten tot oprichting van een zuivel-fabriek door vier landbouwers uit Heeze, nl. Godefridus Scheepers, Johannes Scheepers Gerzn., Wilhelmus Maas Adrzn. en Josephus van Bree Wzn. en door twee Leendenaren: de leerlooier Petrus Pompen en de landbouwer Johannes van Mierlo Wzn.

Twee maanden later werd de eerste algemene vergadering gehouden en op advies van de heer J. Wintermans  -bovengenoemd-  werd een krediet toegestaan van f. 60.000,- om de kosten, nodig voor de totstandkoming der nieuwe fabriek te dekken. Maar zo'n groot bedrag was niet nodig. Het krediet bij de Boerenleenbank in Heeze bedroeg slechts f. 38.900,- en van de leden werd f. 17.600,- opgenomen. Bovendien stortte de nieuwbenoemde direkteur 1000 gulden als waarborg (7).

Op die eerste vergadering werd ook meteen een bestuur gekozen. Het bestond uit: W. Maas, J. van Bree en J. van Mierlo, hierboven al genoemd omdat zij ook de oprichters waren, en verder L. van de Paal, Ant. Groenen en Jan Maas uit Leende;  Van Mierlo werd voorzitter en W. Maas sekretaris.

Spoedig werd door het bestuur een bouwterrein aangekocht langs de rijksweg te Heeze nabij het station.  Architect Luijten uit Aalst kreeg de opdracht voor het maken van tekening en bestek voor de fabriek, waarna deze op 6 september 1916 werd aanbesteed aan de heer Weegels te Weert, omdat hij de laagste inschrijver was. De installatie werd opgedragen aan Lanfers uit Groningen.

In aanmerking genomen dat de Eerste Wereldoorlog hevig woedde en materialen schaars waren, vlotte het werk uitstekend en op 22 juni 1917 werd de eerste melk aan de nieuwe Stoom- zuivelfabriek geleverd door . . . leden die met hun koeien de belangrijkste pionnen waren op dit monopolybord. De start was  -voor die tijd-  groots met een ledental van 280 met een gezamenlijk bezit van 820 koeien!

De Raad van Toezicht  -vijf man sterk-  hield een oogje in het zeil; lid waren: P. Strijbos, de voorzitter, samen met A. Smulders, J. Vogels, A. Simkens en G. van Asten, voornoemd. Maar al die mannen, oprichters, bestuurders en toezichthouders, konden tezamen geen enkele heilige vinden waarnaar de fabriek genoemd kon worden. Bij de melkfabrieken in Eindhoven waren St. Jozef en St. Petrus populair. Zo er al over vergaderd werd, de mannen uit de twee dorpen kwamen niet tot een besluit en kozen uiteindelijk voor de fantasieloze, doch gulden middenweg!

 

PERSONEEL

In die robotloze tijd werd zonder personeel nog niet een half pakje boter geproduceerd, maar voor de hele fabriek was 'n handjevol mensen voldoende.

Ten eerste was daar de al eerder genoemde direkteur Johannes van Rooij, die natuurlijk alle diploma's in huis had voor boekhouding en zuivelbereiding (8).

Vervolgens was er de volontair-vollemelkweger Jozef van Rooij, die al snel tot assistent werd benoemd in Bladel. In zijn plaats kwam een zekere J. Palma. Verder op de lijst: P. Sak, machinist, de botermaker H. van Velthoven en de ondermelkweger W. Manders. Om de karnemelk te tappen was een baantje voor halve dagen voldoende en dat nam L. Feijen voor zijn rekening. En hiermee waren alle taken bemand en kon de fabriek full-time gaan draaien.

 

HYGIENE EN KONTROLE

Dagelijks werd van iedere levering een monster melk genomen en gekeurd op versheid. Dit gebeurde op een simpele manier door een scheutje melk te verwarmen op een ijzeren plaatje. Was de melk zuur, dan kreeg de betreffende boer de hele lading terug, plus een boete. Stel dat een bus zure melk bij de goede terecht kwam, dan was de schade nog groter. Vanzelfsprekend werd goed gekeken of de melk wel schoon was. Hiervoor had men een boete- en premiestelsel bedacht. Voor een onvoldoende, slecht of zeer slecht kreeg men 'n twee, een of 'n nul toebedacht. De boete bedroeg dan per 100 kg slecht geleverde melk vijf, tien of vijftien cent.

Vanaf de eerste dag, 22 juni t/m 31 december 1917 ontving de fabriek 994.828 kg melk. Per 100 kg melk werd netto f. 8,81 uitbetaald.

Voor de vervaardiging van een kg boter waren 27,58 kg melk nodig. En er werd in dat eerste half jaar 36.015 kg boter gemaakt voor een bedrag van f. 87.673,-

 

DE MELKRITTEN

De melklevering werd door de boeren zelf geregeld: bij toerbeurt, meestal per buurtschap, werd de melk naar de fabriek gebracht.

Harrie Verbeek, boer op de Rul, weet hierover nog het een en ander te vertellen. Ruim vijftig jaar geleden werd hij daar geboren op de boerderij van zijn ouders.

"Hier op "De Rul" woonden toen zo'n twintig boerenfamilies met een gemiddelde van vijf koeien. De melkrit werd gegund aan de laagste inschrijver en dat gold dan voor 'n heel jaar. De prijs moest natuurlijk redelijk zijn, anders had niemand er iets aan. Ik weet nog dat 'n boer voor zo'n laag bedrag had ingeschreven dat hij bijna voor niets zich uitsloofde, "da we er bekant meelij mee hadden!"

In de winter waren hier al die zandweggetjes modderpaadjes en om er dan met een volgeladen kar door te moeten zeulen. . . , men liet het graag aan 'n ander over!

Er was 'n periode dat we samen een zware lompe wagen hadden, totdat we besloten dat iedere boer zelf moest zorgen voor paard en wagen.

Al gauw waren de boeren zo verstandig om de rit gezamenlijk aan te besteden. Het inschrijven noemden we "het aannemen van de römkar". Werden we het niet eens over de prijs  -onderling of met de fabriek-,  dan kwam de direkteur of iemand van het bestuur praten over 'n goede oplossing. Degene die de melkrit had, nam niet alleen de melk mee van de eigen buurt, maar ook de bussen melk à 25 liter van de boeren uit het dorp, waar we toch langs kwamen. (Als je in een buurtschap woonde, dan was dat buiten het dorp, het dorp was het centrum.)

Zo was daar boer Thomassen, die in de boerderij van het kasteel woonde; nu is dat de "Wijnhoeve". Hij was wat we toen noemden "een grote boer", omdat hij net zoveel melk leverde als vijf "kleine" samen. Iets verderop woonden de drie families Van den Heuvel, Noud, Ruud en Jan, naast elkaar, o.a. in het pand waarin nu "Ben van de Leur Optiek" gevestigd is, daarnaast in het nu afgebroken pandje van Louiske de schilder en de boerderij die nog steeds staat naast het postkantoor.

Ik herinner me nog dat we eens vier en een halve gulden kregen per rit; we vonden het een heel bedrag en een aardige bijverdienste.

Het melkgeld dat de fabriek om de 14 dagen uitbetaalde, nam ik altijd voor het gemak mee terug voor de boeren waar ik de melk voor transporteerde. Op het kantoortje van de fabriek lagen de gevulde melkgeldzakjes keurig op een rijtje, ik tekende voor ontvangst, en stopte die ongeveer 25 zakjes in een sigarenkistje en zette dit gewoon naast me op de kar. Kwam ik bij 'n kollega langs, dan gaf ik het geld en de lege melkbus af, zeker in het dorp. Maar op de Rul zette ik de bus bij de oprit van de mensen en stopte het zakje met geld gewoon tussen het handvat van de deksel. Aan diefstal dachten we gewoon niet. De gemoedelijke tijd ten top! Het meeste melkgeld dat we zaterdags beurden, brachten we de maandag daarop naar de CAV, het pakhuis van de Boerenbond, voor de nodige inkopen, zoals: meel, voer, zaden, en spullen voor het huishouden. Je had toen nog klinkende munt in de knip, in tegenstelling tot vandaag, nu we allemaal werken met de bank en kredieten.

 

Er moest indertijd heel wat gepraat en vergaderd worden, voordat de automatische betaling door iedereen werd geaccepteerd.

In die tijd  -de jaren vijftig- probeerde iedereen er 'n stuiver bij te verdienen, en ik deed dat op mijn manier, wat soms niet door de beugel kon, 'maar ge waart jong en dacht er niet zo over na'. We hadden eens 'n strenge winter, veel sneeuw, modderweggetjes en gladde wegen. Omdat ik toch met de melkkar naar de fabriek moest, maar in de winter heel wat minder melk te vervoeren had en dus plaats over op de kar, vroegen de mensen dagelijks of ik het een en ander voor ze wilde meenemen en afgeven; bijvoorbeeld graan naar de mulder, of spullen van de boerenbond; gewoon boodschappen doen. Voor iedere boodschap kreeg ik 'n kwartje en dat kon flink oplopen. Maar ik was 'n betaalde melkrijder en geen Van Gend en Loos, dus moest ik uitkijken dat de baas het niet zag. Onze baas was toen de eerste direkteur Gerardus Boog. We spreken nóg over de oude heer Boog. Hij was een man waar we respekt en ontzag voor hadden, omdat hij een goede direkteur was, met hart voor de zaak, voor zijn personeel, maar ook voor de boeren. Als hij zag dat er niet goed met de melk werd omgegaan, er te veel gemorst werd of met de bussen werd gesmeten bijvoorbeeld, dan kon hij als de duvel zo kwaad worden. Op zijn eigen rustige manier hield hij alles en iedereen scherp in de gaten en had niemand het lef uit het gareel te lopen.

In die voornoemde strenge winter had ik weer eens mijn karretje volgeladen met voorname boodschappen voor de buurt en niet alleen zakken graan of kippevoer, nee, die keer leek ik wel de kolenboer. Vuile zwarte zakken naast de melkbussen . . ., geen gezicht natuurlijk en geen stijl.  En natuurlijk gebeurde wat gebeuren moest; ik was de overweg nog niet over en wie denk je dat er langs komt fietsen? Natuurlijk, meneer Boog! Van de uitbrander die hij me midden op straat gaf, kon ik het de hele week doen!"

In 1922 werd Gerardus.J. Boog direkteur van de fabriek. Dat jaar werd ongunstig begonnen, daar de boterprijzen laag waren en door het zeer droge voorjaar gebrek was aan voldoende weidegrond. Een goede zomer maakte weer veel goed en het zachte winterweer zette de kroon op het werk; er werd bijna een half miljoen melk meer verwerkt: dat was vooruitgang. Er was ook een stijgende lijn te bespeuren in een schonere behandeling van de melk door de boeren.

In 1924 werd de eerste koelmachine aangeschaft en in 1926 was een tweede karnmachine noodzakelijk en werd een ontijzeringstoestel binnen de poorten geplaatst, waarbij ook een verbouwing moest plaats hebben. Maar . . . "de werking hiervan heeft onze verwachting verre overetroffen". In een jaar tijd betaalde de machine zichzelf terug en dat niet alleen: als gevolg van al die verbeteringen behaalde de fabriek op de landbouwtentoonstelling te Boxtel de eerste prijs met de boter: het jaar daarop in Sittard boekte ze hetzelfde sukses

 

DE MELKBOER AAN DE DEUR

In het algemeen belang handelende besloot het bestuur om melk te venten . . .  zo stond geschreven, maar zo letterlijk werd het niet bedoeld!

In 1923 werd begonnen met de verkoop aan partikulieren; of gewoon gezegd: de melkventer kwam voortaan met de "römkar" voorrijden.

De heer Bert Sak uit de Emmerikstraat in Heeze was een van die venters, zij het niet de eerste. Hij vertelt:

"In 1923 liep hier Toontje van Laarhoven rond met een tweewielig duwwagentje met 'n hond eronder, die moest meetrekken. De Emmerikstraat was toen ook nog een zandweg, kan je je voorstellen wat dat in de winter een geploeter was. Ik herinner me dat hij eens door de modder en ijs met de hele handel de sloot in gleed.

Toen ik veertien was  -midden jaren dertig-,  liep ik mee met Willem Verberne om het vak te leren. Op de foto kan men zien dat ik toen nog een korte broek droeg. Die werd lang op m'n vijftiende en dat was een soort teken van volwassenheid, want toen mocht ik zelfstandig gaan venten.  Mijn wijk was "Ginderover" en het "Kruis" en hiervoor kreeg ik een driewielige bakfiets toegewezen. Veel schoot ik er niet mee op, want om op zo'n vehikel te rijden moest je zestien zijn, dus keek ik goed uit of oom agent niet op de loer lag. Verder moest het vervoermiddel voorzien zijn van een belastingplaatje en bovendien had ik nog een speciale fietskaart nodig, daar Ginderover een rijksweg was. In een moment van grote haast had de dienstdoende agent me eens flink te pakken, toen ik, fietsend op weg naar de klanten, aan geen van de gestelde eisen voldeed. Een drie- dubbele bekeuring!

Zo eenvoudig was het leven vroeger dus niet! Voor een vijftienjarig halfwasje was die bakfiets een zware klus. Er stonden vier melkbussen à 40 liter gepasteuriseerde melk op, waarvan een gevuld met karnemelk, die in de volksmond 'mulk' heette. Dit is het vocht dat over blijft na het karnen van de melk. (In het Engels heet het letterlijk "buttermilk".)

Toen had ik ook al diverse soorten pap op de kar, zoals gort en havermout en in een laatje zaten de pakjes boter. Zes volle dagen in de week was ik in de weer voor een loon van vijf gulden. Ik deed het graag, kende iedereen en in die periode van grote werkeloosheid had ik goed werk. 

Als de mensen eens niet aan de deur konden komen, of als ze even weg waren, legden ze gepast geld bij de pan of melkkoker, waarin ik de melk goot. Een liter melk kostte toen ongeveer negen cent.

Omdat de klantenkring zich uitbreidde werd een ponywagen aangeschaft. Daarin pasten vier vertinde bussen met elk honderd liter, waarvan een met 'mulk'. Voor diverse hotelletjes en cafés nam ik boter mee op bestelling; pakken van een kilo of grote brokken boter van wel vijf kilo, ook verpakt in karton, die ik in de rösdoek draaide. Dit was een opengeknipte jute zak; aan de vier punten stak ik een touwtje en zo dichtgeknoopt hing die zak onder de wagen, of wel onder het ros (=paard)!

Na enkele jaren venten met de kar, informeerde ik eens bij de fabriek of ik een baan kon krijgen als machinist. Dat kon en daarvoor volgde ik in Eindhoven een machinistenkursus met goed gevolg, waardoor ik alles afwist van de koel- en stoommachine, de centrifuge en ontijzeringstoe- stel. Voor het gemak leerde ik op een speciale kursus het botermakers-vak, zodat ik bij afwezigheid van de botermaker of melkweger dat werk er gewoon bij kon doen. Tot 1954 heb ik daar gewerkt en als ik daar nu nog aan terugdenk, dan was naar mijn idee het onderhoud aan die eenvoudige apparaten, die snel verouderden, het meeste werk.

 

1940 - 1945 . . .  GEEN  NIEUWS TE MELDEN

Op dinsdag 26 maart 1940 vroeg direkteur Boog aan de leden op de algemene ledenvergadering "om het beste te maken wat te maken is omdat moeilijke tijden misschien aanstaande zijn". Maar het jaarrapport over 1940 vermeldt alleen maar dat, "als gevolg van de tijdsomstandig-heden de melkopbrengst met een half miljoen kg is achteruit gegeaan en dat men verder tevreden is!" De fabriek draaide tijdens de oorlog gewoon door zonder noemenswaardige voorvallen.

Niemand die ik hierover sprak, wist iets bijzonders te melden. Hoewel er geen jaarverslagen mochten worden gedrukt, werden resultaten in cijfers en gebeurtenissen en vergaderingen waarschijnlijk wel in de notulen bijgeschreven. Men weet echter niet waar deze gebleven zijn. Zouden deze verloren gegaan zijn, dan is een stukje geschreven geschiedenis van deze melkfabriek en dus van deze streek nooit meer in de archieven na te lezen.

In het begin van de oorlog had de fabriek 430 melkleveranciers, die tezamen 1580 koeien in bezit hadden. Verbazend, dat na die zwarte, magere jaren in 1946 een ledental van 407 samen nog 1351 melkkoeien rijk was.

 

UITBREIDING

Inmiddels moest het bedrijf na 38 jaar gemoderniseerd worden. Het oude fabriekje werd afgebroken en een nieuw gebouw neergezet en met de nieuwste apparatuur ingericht, zodat aan de eisen van de tijd kon worden voldaan. Natuurlijk gebeurde dat breken en bouwen in fasen, want de fabriek bleef gewoon doordraaien. Hoewel het ledental  -dus de melkleveranciers-  niet groeide, steeg wel het bezit aan koeien. Ook het aantal melkklanten nam toe en de melkprodukten breidden zich uit. Naast de bekende pappen en vla's in allerlei smaken, verkocht de fabriek ook limonades, choco-pasta, margarine en kaas, die natuurlijk niet zelf werd bereid.

In de loop der jaren vijftig kwam de dierengezondheidsdienst goed op gang. Inentingen tegen T.B.C. en mond- en klauwzeer werden nog geheel door de fabriek betaald, maar de rekeningen van de dierenartsen werden van de melkrekeningen afgehouden. Ook bleef men scherp toezien op verbetering van de hygiëne.

Op 30 augustus 1958 overleed vrij plotseling direkteur Gerardus Boog. Achtendertig jaar lang leidde hij de fabriek met veel energie op zijn eigen zakelijke manier. Zijn streven was een zo hoog mogelijk rendement van de geleverde melk, in het belang van de leden en de konsumenten.

"Zo gaarne hadden we hem hiervoor onze erkentelijkheid en dank betuigd bij zijn 65ste verjaardag en hem dan een welverdiende rust toegewenst. Maar de mens wikt en God beschikt",  schreef voorzitter  W. Derks bij het voorwoord van het 42ste jaarverslag.

De heer Henk Boog, zoon van de overleden direkteur, volgde hem op.

 

DE FUSIE MET CAMPINA

Nadat op 25 mei 1966 het vijftigjarig bestaan van de zuivelfabriek was herdacht, werd op 14 november in een buiten gewone algemene vergadering het besluit genomen tot het aangaan van een fusie met de Coöperatieve Zuivelvereniging "Campina" G.A. te Eindhoven.

Ondanks het feit dat de onderneming floreerde, was een fusie niet meer tegen te gaan. "Heeze/Leende" was een van de laatste fabrieken uit Brabant die zich aansloten. Als de fabriek zelfstandig had willen blijven, dan had de zaak geheel gemoderniseerd en vergroot moeten worden. De ekonomische ontwikkelingen en de eisen van de tijd veranderden snel.

Op 8 januari 1967 was de fusie een feit!

Voor de veehouders had dit geen merkbare gevolgen; de direkteur en het personeel gingen mee naar Eindhoven. Zowel werknemers, als konsumenten waren na korte tijd al aan de nieuwe situatie aangepast.

De opzet in 1916, om met enkele dorpen samen een zuivelfabriek te stichten, was voor die tijd een hele prestatie. Respekt en waardering verdienen die mensen met een ruime blik in de toekomst.

In het laatste slotwoord schreef voorzitter W. Derks:

"Het bestuur is blij met het besluit tot fusie, maar toch valt het afscheid zwaar. We zijn allen als het ware vergroeid met de fabriek na zo veel jaren te hebben samengewerkt,  we zijn dankbaar en gelukkig dat Uw belangen voor de toekomst bij Campina zijn veilig gesteld.”

Woorden aan 280 leden, evenveel als vijftig jaar tevoren.

Alleen hadden ze toen een gezamenlijk bezit van 820 koeien, nu was het aantal gestegen tot 2900!

Ga terug