Vreemd volk in Heeze

Heemkronijk jaar:1985, jaargang:24, nummer:1, blz.12- 17

VREEMD VOLK IN HEEZE

door: J.J.F. de Waal

Ons land staat erom bekend dat het door de eeuwen heen altijd veel vreemdelingen heeft opgenomen. Van Brabanders wordt vaak beweerd dat ze gastvrij zijn. Hoe de bewoners van onze streek in het verleden die gastvrijheid gestalte hebben gegeven tegenover mensen uit andere gewesten, landen of werelddelen, die zich al dan niet blijvend hier vestigden, is te lezen in het interessante boekje ”Vreemd volk in Brabant", uitgegeven door de Stichting "Brabantse Dag" Heeze in 1978. Bij die bijna spreekwoordelijke Brabantse gastvrijheid zijn in incidentele gevallen ook vraagtekens te plaatsen.

Processtukken uit het oudrechterlijk archief van Heeze, Leende en Zesgehuchten getuigen van de vijandige behandeling die een door-trekkende vreemdeling anno 1798 te Heeze van de bevolking en autoriteiten te dulden had(1). Omdat genoemde stukken onvolledig zijn, staat de afloop van de zaak betreffende deze vreemdeling voor de onderzoeker niet vast. De schriftelijk overgeleverde verklaringen en ondervragingen maken wel een interpretatie van de toedracht van het gebeurde mogelijk.

OM HET RUILEN VAN EEN MES

Op 24 oktober 1798 werden Francis Verbeek, Hendrikus Jan Bakermans en schutter Francis van Breij, allen uit Heeze, door de schepenen verhoord naar aanleiding van de arrestatie op diezelfde middag van een "onbekend vreemd manspersoon, redelijk lang en ordentelijk gezet van postuur, aan hebbende een blaauw wambuis en een lange linne broek, met een zwarte ronden hoed op het hoofd en met een stok in de hand”  (2).

Genoemde vreemdeling was in het huis geweest waar ook de drie Heezenaren zich bevonden. Volgens de ondervraagden vroeg hij aan Francis Verbeek en Hendrikus Bakermans een op tafel liggend mes te ruilen met het zijne dat hij te voorschijn haalde en eveneens op tafel legde. Toen de aangesprokenen op de ruil weigerden in te gaan antwoordde de vreemdeling dat ze hem het mes over zes weken graag genoeg zouden geven omdat hun huis dan afgebrand zou zijn, waardoor er niets meer te geven viel. Bang geworden door dit dreigement liep schutter Francis van Breij naar de drossaard  (3). Spoedig keerde hij met hem terug en geholpen door een andere dorpsbewoner, Hendrikus van Exel, voerden ze de vreemdeling naar het raadhuis waar hij in de gijzel- kamer werd opgesloten (4). Terwijl de schutter de drossaard was gaan halen, had de vreemdeling nog aan Francis Verbeek gevraagd of hij de komende nacht in diens huis mocht slapen wat Verbeek, waarschijnlijk uit angst, goedvond. De gearresteerde gaf hem daarop ten antwoord: "Dat nu al verbrand wat dat wil, gij zult vrij blijven en dan zullen wij zaamen vanavond nog eens plezier hebben”. Tot zover de getuigen-verklaring van de drie Heezenaren.

EEN BELEDIGDE MALBROEK

De hedendaagse lezer vraagt zich af wat er nu eigenlijk precies aan de hand is. Het vage verhaal over het ruilen van een mes zegt op zichzelf niet genoeg. Er moet iets anders aan voorafgegaan zijn, zoals verder zal blijken. Een motief waarom de vreemdeling werd gearresteerd lijkt nauwelijks aanwezig. Zeker niet na de ondervraging door de schepenen op 29 oktober 1798 in de gijzelkamer te Heeze tijdens welke de gevangene alleen en in eigen bewoordingen zijn visie op het gebeurde gaf.

De man bleek Willem Steffens te heten, was ongeveer drieënveertig jaar oud en in Luxemburg geboren. Aanvankelijk had hij in zijn onderhoud voorzien met het maken van Spaanse matten, maar naderhand was zijn loopbaan een avontuurlijker kant opgegaan (5). Willem Steffens had ruim vijf jaar voor de Republiek gediend onder het regiment van Stuart, plus bijna drieëneenhalf jaar onder het regiment van Quadt. Eerder was hij al acht jaar grenadier in keizerlijke dienst geweest  (6). Ruim vier jaar voor zijn arrestatie in Heeze had hij zich als soldaat bij de marine gemeld. Aldus vocht hij onder vice-admiraal De Winter tegen de En- gelsen op het oorlogsschip "Wassenaar" met kapitein Adolph Holland. Nadat de Staatse vloot in de zeeslag bij Camperduin in Noord-Holland op 11 oktober 1797 door de Engelsen grotendeels vernietigd was, belandde Willem Steffens als krijgsgevangene in Engeland. Ten gevolge van de opgelopen verwondingen raakte hij aan zijn rechterarm verlamd, waar- door hij geen dienst meer kon doen. Daarom mocht hij naar huis.

Teruggekeerd in ons land werd hij ontslagen met recht op een pensioen van anderhalve gulden per week. Op het ogenblik van zijn arrestatie in Heeze was Willem Steffens van Rotterdam onderweg "na zijn famille om een pak kleeren te haalen".

Toen de gewezen soldaat het huis naderde waar hij even later vastgenomen zou worden, merkten enkele personen die op een aardappelveld aan het werk waren hem op. Ze scholden hem verschillende keren voor ”malbroek” uit. Beledigd ging Willem Steffens het huis binnen en sprak tot de bewoners: "Past gij beter op, dat het u niet gaat als mij. Wanneer u geplondert of gebrand wierd, dan waart gij in denzelve staat als ik. Al heb ik geen rijkdom, ik heb tog mijn eer tot deezen lande gedraagen”. Hij antwoordde tijdens het verhoor nog liever zijn pensioen en zijn leven te hebben willen opgeven dan de hem aangedane belediging aksepteren.

Toen de schepenen hem ondervroegen betreffende de geschiedenis met het ruilen van het mes, het overnachten en zijn dreiging om het huis in brand te steken, wist hij zich niets te herinneren. Wel gaf hij toe dat hij de vorige nacht ergens in Heeze geslapen had, niet ver van de plaats waar hij was opgepakt. Behalve gegeten en voor zeven stuivers jenever gedronken te hebben verklaarde hij op dat adres "niets te hebben gedaan als in eer en deugd". Toch ondervroegen de schepenen door. Ze wilden weten waar Willem Steffens de nacht eerder geslapen had. Volgens de gevangene was dat in een dorp, naar schatting twee of drie uren lopen van Heeze verwijderd. De plaats lag op zijn route. Hij was er slechts doorgekomen, had er overnacht, gegeten, gedronken en betaald. Desgevraagd deelde hij de schepenen tenslotte mee dat hij zich de laatste tijd alleen in Rotterdam had opgehouden; hij voorzag in zijn onderhoud met zijn pensioen en het geld dat hij als soldaat nog te goed had.

 

EEN  STUK  VAN  EEN  BORRELGLAASJE  OPGEGGETEN  UIT  AARDIGHEID

Na bovenstaande verklaringen werd de gevangene op 16 november 1798 in de gijzelkamer te Heeze met Francis Verbeek, Hendrikus Jan Bakermans en schutter Francis van Breij gekonfronteerd. Willem Steffens ging meteen in de aanval tegen de drie door te verklaren "dat zij valsche eeden doen".

Hoewel hij het verhaal over het ruilen van een mes ditmaal niet ontkende, bestreed hij met klem dat hij gedreigd had hun huis binnen zes weken in brand te zullen steken; evenmin wilde hij toegeven dat hij Francis Verbeek om overnachting verzocht had en vervolgens beloofd had hem te zullen sparen.

Een kleine maand naderhand werd het laatst aangetroffen verhoor in deze zaak afgenomen. Ten overstaan van de schepenen verschenen op 10 december 1798 de Heezenaren Peter Bakermans, Willem van Brug en Jan Roijakkers om te vertellen wat hun ervaringen met Willem Steffens waren. De eveneens opgeroepen vrouwen van de eerste en de laatste, plus de weduwe van Hendrik van Brug, hadden tijdens de ondervraging door de schepenen verstek laten gaan. Uit de antwoorden van de drie mannen bleek dat de gevangene op 23 oktober 1798, daags voor zijn arrestatie, bij hen in huis was geweest. Peter Bakermans ontkende ten gunste van Willem Steffens dat deze gebedeld had, iets waar een boete op stond. Hij had de vreemdeling een gevraagde overnachting niet geweigerd omdat de man op Bakermans' verzoek "goede brieven " kon overleggen. Hij stond hem toe op zijn hooischelft boven de koestal aan zijn woonhuis te slapen nadat Bakermans hem aardappelen en melk als avondeten had aangeboden. Desgevraagd verklaarde de Heezenaar voorts geen dreigementen of brutaliteiten van de vreemdeling ondervonden te hebben. Wel had Willem Steffens jenever bij hem besteld en er verschillende glaasjes van gedronken. Opvallend was de negende vraag van het schepenenverhoor, welke luidde: "Of hij, gevangene, het glas heeft in stukken gebeten?" Peter Bakermans antwoordde daarop "gezien te hebben dat die persoon (Willem Steffens) een bovenstuk van een geneverglaasje, hetwelk hij, deponent, van zijn kinderen gehoord had dat dien persoon bij toeval had omvergestoten en daardoor gebroken was, klien kauwde en opat "  (7). Natuurlijk wekte dit wonderlijk gedrag de verdere nieuwsgierigheid van de schepenen. Had de vreemdeling een stunt uit willen halen of had hij een stuk van het borrelglaasje uit kwaadaardigheid onder het uiten van bedreigingen opgegeten? Volgens Peter Bakermans echter was van het een noch het ander sprake geweest. Hij hield het erop dat Willem Steffens "zulks maar deede uyt een aardigheid". De jenever was trouwens door de vreemde gast betaald. Ook had de man niet echt gebedeld, behalve dan bij Jan Roijakkers, waar hij alleen een aalmoes en wat drinken gevraagd en vervolgens een duit en een schotel melk gekregen had. Desondanks beweerde Jan Roijakkers anderen te hebben horen zeggen dat Willem Steffens aan het huis van Martinus Manders gebedeld had. Daarmee eindigde het verhoor.

Zoals gezegd blijft het onbekend hoe de kwestie voor Willem Steffens afgelopen is, omdat in deze zaak geen nadere stukken werden aangetroffen. Uit de schriftelijke ondervragingen alleen komt hij naar de huidige begrippen niet als een krimineel naar voren. Een geuite bedreiging door deze vreemdeling, nadat hij eerst voor "malbroek” uitgescholden was, bleek voor de drossaard van de plaats al voldoende om hem op te sluiten. Een teken hoe wantrouwig bewoners van een dorp als Heeze - een man als Peter Bakermans overigens niet te na gesproken - aan het eind van de achttiende eeuw tegenover vreemd volk konden staan, of het nu terecht was of niet.

NOTEN

(1)    Streekarchief Zuid-Oost-Brabant te Eindhoven. Oudrechterlijk archief van Heeze, Leende en Zesgehuchten, inventarisnummer 37. Wellicht houdt de in deze processtukken gesignaleerde vijandige houding tegenover een vreemdeling mede verband met de klopjachten op dieven, struikrovers en vagebonden die in februari 1798 op last van het bestuur van Bataafs Brabant in onze provincie werden georganiseerd. Alle verdachte personen moesten daarbij aangehouden, opgebracht en in verzekerde bewaring gesteld worden. Zie voor het onderwerp betreffende overlast van vreemdelingen, zwervers, bedelaars enz. in onze streken vooral ook de belangrijke en boeiende werken: H.F.J.M. van den Eerenbeemt. In het spanningsveld der armoede. Agressief pauperisme em reactie in Staats-Brabant,  Tilburg 1968; alsmede van dezelfde auteur: Van mensenjacht en overheidsmacht. Criminogene groepsvorming en afweer in de Meijerij van ’s-Hertogenbosch,  1795-1810, Tilburg 1970.

(2)    Een schutter moest vroeger het vee dat in verboden weiden liep of onbeheerd was, schutten, d.w.z. opvangen en opsluiten in een schutskooi, waar de rechtmatige eigenaar het tegen betaling kon terugkrijgen, ten dele ook met rechtspraak belaste college. De rechtbank door de schepenen gevormd of het college der schepenen werd ook de schepenbank genoemd. Een wambuis was een kledingstuk voor mannen, dat het lijf van de hals tot aan het middel bedekte.

(3)    Een drossaard, in de zeventiende eeuw en daarvoor ook schout geheten, was vroeger een rechterlijk en bestuursambtenaar, aangesteld door de heer om diens belangen bij de stedelijke en andere overheid te verdedigen.

(4)    Een gijzelkamer is een gevangenis.

(5)    Spaanse matten. Een mat kan een oud Spaans zilveren geldstuk zijn. Hier wordt echter aangenomen dat Willem Steffens vroeger matten van zgn. Spaans riet, bijvoorbeeld voor stoelen, gemaakt had.

(6)    Een grenadier was een soldaat die handgranaten wierp, (later) keursoldaat der infanterie.

(7)    Een deponent is iemand die een verklaring aflegt.   

 

Ga terug