Onder de toren (nr.3)

Heemkronijk jaar:1983, jaargang:22, nummer:3, blz.82- 84

ONDER DE TOREN

door: A.P. Ketelaars

 

HET ATELIER

Al op zeer jeugdige leeftijd raakte ik betrokken bij de werkzaamheden in de kleermakerij van mijn vader. Het was een trefpunt van allerlei lieden uit de Geldropse gemeenschap. Tot zijn uitgebreide klantenkring behoorden veel wevers, die tegen voordelige prijzen een lap stof konden kopen op de fabriek waar ze werkten. Op hun vraag of de lap stof van goede kwaliteit was, antwoordde mijn vader steevast bevestigend. Zelf had hij zelden lappen stof in voorraad. Beter gesitueerden, die zich een pak van prima kwaliteit konden veroorloven, kregen desgewenst een "stalen-boek" ter inzage, teneinde hun keuze te bepalen. Dit kostte doorgaans veel tijd. Een pak werd geacht vele jaren, zo niet een heel leven, mee te gaan. In veel gevallen had de echtgenote een belangrijke stem in het kapittel bij de aanschaf van een kostuum. Elke klant zag je drie maal. Allereerst bij het brengen van de lap stof en het nemen van de maat. Dat ervoer ik als een hele ceremonie. De gegevens werden met een stompje potlood in een beduimeld boekje genoteerd. Vervolgens moest de klant in het midden van de week "passen" dit gold hoofdzakelijk voor het jasje en/of vest. Feitelijk een potsierlijk gezicht: zo'n kolbert met talloze witte rijgdraden en zonder mouwen. Op zaterdag werd het pak opgehaald. Mijn vader legde dan de laatste hand aan het kostuum. Het werd opgeperst met een zwaar persijzer, dat verhit werd met welriekende, brandende houtskool. De te bewerken onderdelen van een pak werden op een met linnen overtrokken, keihard kussen gelegd en vervolgens bedekt met een natte linnen doek. Daarop werd met korte pauzes het gloeiende ijzer gedrukt, waarna onmiddellijk de damp er af sloeg. Met een "sleger" (een soort slaghout) werd het kostuum nog eens getuchtigd om de laatste vouwtjes te doen verdwijnen.  In slappe tijden maakte mijn vader een pak per week, soms twee. Rond Pasen en Kerstmis was het hard werken geblazen. Dan haalde hij wel 4 kostuums per week. Het kwam dan niet zelden voor, dat hij van vrijdagmorgen 6 uur tot zaterdagavond aan  één stuk doorwerkte zonder zich enige nachtrust te gunnen.
Het maken van de knoopsgaten en het aanzetten van de knopen was een tijdrovende bezigheid. Mijn vader gebruikte daarvoor een stuk zwart ijzergaren (een bepaald soort garen, dat echter niets met ijzer van doen heeft). Hij stak één uiteinde tussen de tanden en begon vervolgens aan het andere uiteinde van de strak gespannen draad te draaien.

 

Tussendoor bevochtigde hij de draad en trok die strak aan. Daardoor ontstond een draad die nagenoeg onverwoestbaar bleek. Tot slot werd het kolbert op de "buste" gehangen; een soort paspop maar wel zonder hoofd, benen en armen. Het laatste stofje werd weggeborsteld en de klant kon komen. Het was een ongeschreven wet, dat de eigenaar van het pak contant betaalde. De prijs lag rond de f. 17,--; werd een tweede broek toegevoegd, dan lag de prijs op f. 20,--.

Sommige klanten stelden hem voor een probleem vanwege een lichaamsvergroeiing: een bult, scheve schouders e.d. Toch slaagde hij er feilloos in ook hen voor de volle honderd procent tevreden te stellen, bij het vervaardigen van een passend kostuum.
Ook maakte hij tijdens de barre, vooroorlogse crisisjaren communiepakjes en winterjasjes voor de kinderen van totaal berooide ouders, zulks in opdracht van het Crisiscomité of de Sint-Vincentiusvereniging. Geheimhouding was verzekerd. De ouders betaalden een eigen bijdrage van f. 3,--. Toch nog een rib uit hun schamele lijf. Een andere veel gekozen oplossing was het "keren" van pakken. In feite kwam het hierop neer, dat een pak na behandeling binnenstebuiten dragen werd. Het was een reuze karwei. Het was altijd te zien, dat een pak gekeerd was, want het borstzakje zat dan uiteraard rechts. Ook werden uit oude overjassen, jasjes voor de kinderen gemaakt; niemand die hieraan aanstoot nam; de jasjes waren als nieuw en het bespaarde in ieder geval de aanschaf van een lap stof.

De gaande en komende man besprak zijn leed met mijn vader. Veel mensen gingen gebukt onder "trubbel" (zorgen en verdriet). Omdat mijn vader zelf ook postduiven hield telde hij veel duivenmelkers onder zijn klantenkring. De duivensport moet voor veel mensen in de vooroorlogse jaren een grote bron van vreugde geweest zijn in een overigens kommervol bestaan.                                                 
 Aan de lange wand van de vrij kale werkplaats hingen aan spijker een aantal oeroude, zelfgemaakte knippatronen, de hand waarvan mijn vader zijn kostuums vervaardigde. Het is mij opgevallen, dat er nooit nieuwe patronen bijkwamen of oude opgedoekt werden.

In een vrij duistere hoek van de werkplaats stond een kachel; aanvankelijk een fornuis met bakoven, waarin mijn moeder zaliger heerlijk geurende "mikken" bakte. Later stond er een "duvelke" - een soort potkacheltje -. Er naast stond een zak met lompen, die op gezette tijden ingeruild werd voor wat prullaria van de toddenjaap. Met de kachel tussen de benen en een boek in de hand heb ik daar 's winters vele uren doorgebracht.

Ga terug