Een overval in de 18de eeuw

Heemkronijk jaar:1984, jaargang:23, nummer:4, blz.127- 128

EEN OVERVAL IN DE 18DE EEUW

door: J. de Waal

In het midden van de 18de eeuw stond de Meijerij van den Bosch nogal bloot aan plunderende en muitende soldaten als gevolg van de zogenaamde Oostenrijkse Successieoorlog, die zich vooral in de zuidelijke Nederlanden, het tegenwoordige België, afspeelde.

Dit laatste gebied was herhaaldelijk het slagveld van de partijen die elkaar het bezit van het Oostenrijkse keizerrijk betwistten. Dat de uitgestrekte heidegebieden nabij de tegenwoordige Nederlands-Belgische rijksgrens niet altijd even veilig waren, ondervond de Helmondse predikant, J.C. Walkart op 26 september 1747 toen hij "van Eyndhoven met de ordinaire postcheeze  rijdende met de intentie om sig na Maastrigt te begeven" het slachtoffer werd van een overval.

De postkoets werd, "gepasserd sijnde de tweede hut schuyns tegenover de sogenaamde Ermijten buyten op de heyde", door drie gewapende huzaren ingesloten en tot staan gedwongen. Met de ”Ermeyten" wordt hier de huidige Achelse Kluis bedoeld, de bekende trappistenabdij die toen als Hermitage van Achel werd aangeduid en in Luiks gebied lag. Een van de overvallers was te voet en droeg bovendien een rijzadel met een paardehoofdstel.

De inzittenden werd gelast om uit te stappen; ze werden van hun waardevolle bezittingen beroofd. De buit zal de rovers tegengevallen zijn, want de dominee bleek niet meer van waarde bij zich te hebben dan "eenen ronden swarten fijnen hoet leggende in een hoedekast met eenigh linnen daarbij gepakt, waarvan sij een hemdt hebben mede- genomen, en eenig silver sakgeld." Van de drie andere reizigers, officieren, namen ze twee degens met zilveren gevesten, een zilveren gesp voor een halsdas, vier dukaten en enkele fijn-linnen hemden in beslag. Een van de gestolen hemden bleek een overvaller bij de latere rechtzitting zelfs nog aan te hebben.

De rovers lieten de postiljon met rust. Hun grootste belangstelling ging echter naar een postkoetspaard uit omdat een van hen te voet was. Snel werd dat afgespannen en gezadeld. Vervolgens reden ze er gedrieën vandoor, de geschrokken reizigers aan hun lot overlatend.

Na enige tijd werden twee van de overvallers in het Limburgse Kessel gegrepen. Ze bleken intussen nog vijf paarden uit enkele weiden in Helmond gestolen te hebben, waarvan ze er al drie in de buurt van Venray verkocht hadden. Toen ze de twee andere aan de man probeerden te brengen, liepen ze tegen de lamp. Arrestatie volgde en gevankelijk werden ze naar het kasteel van Helmond overgebracht.

Beiden bleken ze uit Hongarije afkomstige deserteurs die op weg waren naar hun geboorteland. De opbrengst van de verkochte paarden hadden ze voor het grootste deel reeds verteerd. De buitgemaakte zilveren gevesten waren nog in hun bezit, maar van de deftige zwarte hoed van de dominee vinden we in de stukken geen spoor meer terug. De Helmondse schepenbank was onverbiddelijk. De rovers werden veroordeeld om op de Markt door “de meester van dan scherpen geregte met de koorde  te worden gestraft dat er de dood na volgt en aldaar ten toon te worden gehangen”.

Dat betekende dus de strop. De goederen van de huzaren werden bovendien verbeurd verklaard. Buiten een paard kan dat niet veel meer dan de kleding die ze droegen geweest zijn. En het fijn-linnen hemd kwam daarbij natuurlijk weer in het bezit van zijn rechtmatige eigenaar: de dominee van Helmond of een der reeds genoemde officieren.

BRONVERMELDING

Gemeentearchief Helmond. Rechterlijke Archieven van Helmond, inv.nrs. 175, 176 en  316.

Ga terug