Het schoolmeesterschap aan de kapel te Heeze in de jaren 1795 tot 1798

Heemkronijk jaar:1981, jaargang:20, nummer:1, blz.45 - 50

HET SCHOOLMEESTERSCHAP AAN DE KAPEL TE HEEZE IN DE JAREN 1795 TOT 1798

door: Peter Latjes

Onderwijs en alles wat daarmee samenhangt, is in de loop der eeuwen een voortdurende bron van maatschappelijke strijd geweest. Om konkreet te zijn: op het einde van de achttiende eeuw stond het schoolmeesterschap van Hendrik Schaap plotseling ter diskussie. Vanwaar deze twijfel? Immers sinds zijn aanstelling in 1758 had men nooit klachten geuit, die in de richting van ontslag wezen. Wat was nu het geval?

Het eerste reglement van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden uit 1655 verbood "het Schole houden door Papen, Monnicken, Mennoniten, Nonnen, Bagynen, Kloppen, Sectarissen noch yemant anders, ‘t zy Man ofte Vrouwe, niet zijnde van de ware Gereformeerde Religie. (1)."  In het kader van de algehele protestant-isering, die toentertijd in ons land plaatsvond, geen opzienbarende maatregel. Een maatregel ook, die in plaatsen waar voldoende gereformeerden aanwezig waren, geen moeilijkheden zou opleveren. In het zuiden was dat echter niet het geval, zodat van elders protestanten werden aangezocht om hier het onderwijs te verzorgen. Dat zij in het algemeen niet de geschikten waren, behoeft geen toelichting. De slechte naam die Staats Brabant als leefgebied genoot, zal daarbij evenmin uitnodigend hebben gewerkt. Kon men dus al niet erg selektief te werk gaan, vaak was er eenvoudigweg geen onderwijzer te bewegen om naar onze streken te komen. Resultaat: "uitlanders, Duitsen, Zwitsers en anderen, die geene de minste bekwaamheden tot het uitoefenen van den hun opgedraagen post, hadden (werden tot schoolmeester aangesteld, enkel omdat zij huisbediende van een of ander lid der hooge vergaderingen waren, of om nog slechter redenen”. (2). Een wantoestand die tot 1795 zou blijven bestaan.

In tegenstelling tot het overige gedeelte van de Republiek werd het zuiden reeds in 1794 bezet. De ideeën van "Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap" deden op dat moment hier dus ook officieel hun intrede. Voor het onderwijs veranderde er voorlopig niets, want de nieuwbakken revolutionairen hadden wel iets anders aan het hoofd. En zo zij al iets willen veranderen, was er nog het probleem tot wie zich te wenden? De wettelijke soeverein, de Staten-Generaal was onbereikbaar en uiteraard niet ontvankelijk voor een mistoestand, die door hen zelf in het leven was geroepen en in stand gehouden; de Fransen waren slechts bezetters, vijanden. Anders werd het met de instelling van een "centrale administratie over het in Nederland door de Fransen bezette gebied" op 8 januari 1795. De eerste verzoeken voor bezetting en herziening van schoolmeestersplaatsen lieten niet lang op zich wachten (3). De municipaliteit (: toenmalige benaming voor gemeentebestuur) van Heeze zou nog een tijd wachten alvorens een verzoek tot ontslag van Hendrik Schaap te dienen.

Op 4 september 1795 bepaalde de vergadering van de Provisionele Representanten van het Volk van Bataafs Braband dat het vorige schoolreglement, door de Staten-Generaal 31 maart 1725 vastgesteld, door de resolutie van 16 februari en de publikatie van 4 maart 1795 was vervallen. Het onderwijs werd hierdoor onder direkt toezicht van hen en de verschillende municipaliteiten gebracht. Op 18 september voegden de Representanten, door het lid Verhoysen opmerkzaam gemaakt op enige vaagheden in de publikatie van 4 september, hier een nieuwe publikatie aan toe, waarin zij mededeelden  ”geenszins (te) willen beletten de voorziening, die er in Uwe gemeente noodig mogt zijn, met opzicht tot zodanig schoolmeesters, die onder het voorig, aan alle zijden gebrekkig bestuur, daartoe, tegen alle billijkheid, mogten zijn aangesteld.”

Het gevolg was een klachtenregen. (4)  0ok de municipaliteit van Heeze reageerde.

Op 6 oktober behandelden de Representanten het verzoek van drie schepenen en 5 andere Heezenaren om schoolmeester Hendrik Schaap te ontslaan. De door hen aangevoerde redenen logen er niet om: ”desselvs hoogen ouderdom, en daarmede gepaard gaands lichaamsgebreken bijzonder aan gezigt en gehoor als mede, om dat hij nimmer de vermogens welke tot enen opvoeding als onderwijs der jeugd worden vereischt, heeft bezeten”, maakten dat hij “ geheel buiten staat is, om desselfs post van Dorps schoolmeester langer te administreren.” Tegelijkertijd werd toestemming gevraagd een ander tegen hetzelfde jaarsalaris aan te stellen (5).

Maar het zou van een grote ongerechtigheid getuigen, als niet tenminste de aangeklaagde werd gehoord. Dus werd hem om een "contra belang" gevraagd.

Reagerend op de volgens Hendrik Schaap "vague en ongejustificeerde klagten", begint hij bij de staart van het verzoekschrift, de ondertekening.  Aangezien het rekest door 8 personen was ondertekend en de municipaliteit uit maar 3 leden bestond, waren er dus 5 hand-tekeningen "zoo het schijnt daar door meer klem en gewigt aan dezelve te willen bij zetten”  aan toegevoegd. Komend op de geuite klachten haalt de dorpsonderwijzer in prachtige volzinnen fel uit naar zijn mede-bewoners. Weliswaar is hij reeds 70 en "derhalven dien geest van vlugheid niet meer heeft als in vroeger jaren”, maar volgens hem betekent dat niet per definitie onbekwaamheid.

Nog degelijk instaat de jeugd het “neederduijtz, spellen, leezen, schrijven, etc.” bij te brengen, speelt hij de leerlingen en hun ouders de bal toe.

Als de eersten ,maar bevattelijk zijn voor het aan hen onderwezene en de laatsten hun kinderen maar vaker naar school zouden sturen, dan zouden de problemen spoedig verleden tijd zijn.

Over de vermeende lichaamsgebreken was hij kort. Een jaar geleden had hij een bril aangeschaft, zodat zijn gezichtsvermogen niets meer te wensen overliet. Over het gehoorvermogen had hij in het geheel geen klachten. Over de kwaliteiten, die bij hem zouden ontbreken, merkt hij op, dat "geene den ondertekenaars de bekwaamheid of hoedanigheid heeft of bezit, om de vermoogens tot een behoorlijke opvoeding en onderwijs der jeugd vereijscht, te kunnen beoordelen, en in die veronderstelling alleen op bloote gezegdens en rapporten te werk zijn gegeaan.”  Wat de indieners met opvoeding bedoelen, was hem een raadsel. Kinderen of leerlingen had hij nimmer in de kost gehad; de eigen kinderen had hij een goede opvoeding meegegeven. Als zij met opvoeding het onderwijs bedoelden, dan kon hij slechts konstateren, dat het hierin in gebreke blijven van de ouders niet hem in de schoenen geschoven diende te worden. Tenslotte begon een goede opvoeding thuis en niet op school.

En alsof zijn betoog van 6 vellen nog niet genoeg was, voegde Hendrik Schaap er een verklaring van predikant Gijsinck en enkele protestantse kerkbestuurders aan toe (5).

Tot slot stelde hij de Representanten voor een substituut- onderwijzer aan te stellen om de municipaliteit te plezieren en hem dan maar wat minder salaris uit te keren (6).

De Brabantse bestuurders stonden voor een moeilijk probleem. Zij besloten het geval aan het Comité van Algemeen Welzijn, een uit en door henzelf samengesteld adviesorgaan voor te leggen. Op 21 oktober besloot deze kommissie de municipaliteit om een contra belang te vragen. Deze laatste bracht haar grofste geschut in stelling: de plaatselijke katholieke bevolking.

Op 9 november 1795 ondertekenden 76 Heezenaren een verklaring waarin zij zich achter de door de municipaliteit geuite beschuldigingen opstellen. Uit het schrijven blijkt nog, dat er op het moment van ondertekening geen kinderen meer op school waren. Verder was men bereid het gelijk te staven door Schaap een examen af te laten leggen en beweerden zij dat desnoods de gehele bevolking deze verklaring had willen tekenen (7).

In zijn rapport van 22 december adviseerde het comité aan de Representanten de schoolonderwijzer te ontslaan. Het zou ook moeilijk anders hebben gekund; in een periode van verregaande demokratisering is het moeilijk dergelijke verzoeken af te wijzen. In de resolutie van 22 december verlenen de Representanten de municipaliteit toestemming Hendrik Schaap te ontslaan en in zijn plaats een andere aan te stellen, echter op voorwaarde dat hem de helft van het laatst genoten salaris zou worden uitbetaald.
Op 30 december kwam hij voor de laatste maal onder hun aandacht. De procedure rond het ontslagen van de schoolmeester zou nog eenmaal in de aktualiteit worden gebracht. In zijn boek “reize door de Majorij van ’s-Hertogenbosch in den jare 1798” schrijft dominee S. Hanewinckel:

Toch waren de problemen voor het onderwijs na het ontslag van Hendrik Schaap niet opgelost. Immers, nu ontstond er het probleem wie hem zou moeten opvolgen. Het aantal pogingen de vakature op te vullen zijn niet bekend, wel dat de opvulling van de plaats nog tot de Zomer van 1796 zou duren. In haar vergadering van 15 augustus 1796 besloot de municipaliteit Andries Woskij aan te stellen, behoudens goedkeuring van de Representanten. Vooral:

gaf bij het gemeentebestuur de doorslag. Toestemming om hem aan te stellen werd nog diezelfde maan verleend. Toch zou ook deze school-meester het gemeentebestuur de nodige hoofdbrekens bezorgen. Nog voor het schooljaar is afgelopen maakt Woskij hen bekend,

Het salaris bedroeg 75 gulden als vaste bijdrage van de landelijke overheid, en 6

2 november duren alvorens het gemeentebestuur zijn dankbaarheid in klinkende munt zou omzetten. Vermoedelijk door de omstandigheden gedwongen, besloot het gedurende de periode dat Hendrik Schaap de helft van Woskij's salaris zou ontvangen, de laatste deze helft uit de gemeentekas uit te betalen ter aanvulling van zijn salaris. Zijn vaste jaar- salaris kwam daarmee op 156 gulden.

Nog geen 2 maanden later volgde een tweede salarisverhoging. In zijn vergadering van 1 januari 1798 konstateert het 20 gulden, die van de Kapel 16 gulden, ”waardoor de Gemeente jaarlijks ses gulde bevoordeeld wordt (11).”

Voor Andries Woskij was het eerste anderhalve jaar van zijn schoolmeesterschap dus een groot financieel sukses. Begon hij in augustus 1796 met een salaris van 81 gulden, per 1 januari 1798 werden er dat 166. Een verschil van maar liefst ruim 100%. En dat in een tijd, waarin de woorden trendvolger, inflatie en prijscompensatie nog niet bestonden.

Annotaties:

(1) Groot-Placaetboek, Werken inhoudende alle placaten der Staten-Generaal, deel II, p. 2415.

(2) Resolutieboek van de Provisionele Representanten van het Volk van Bataafs Braband, d.d. 16 september 1795, p. 181.

(3) Mommers, A.R.M., Brabant van Generaliteitsland tot Gewest Nijmegen/Utrecht 1953, deel 1, p.90-91.

(4) Ibidem, p.218-219.

(5) Deze verklaring is afgedrukt in: Smit, C.S., De Schoolmeester Hendrik Schaap, uit: Heemkronyk jrg. 18(1979), p.122-123.

(6) Ingekomen stukken bij de Prov.Repr., d.d. 19 oktober 1795, no. 6. 

(7) Ibidem, d.d. 6 oktober 1795, no. 5.

(8) Res. Prov.Repr., d.d. 30 december 1795, no.4.

(9) Hanewinckel, S., Tweede Reize door de Majorij van ’s-Hertogen-
bosch, Amsterdam 1801, p.203.

(10) Res. Comité van Algemeen Welzijn.

(11) Resolutieboeken van de municipaliteiten van Heeze, Leende en Zesgehugten, d.d. 15 augustus 1796, 27 augustus 1796, 2 november 1797 en 1 januari 1798.

Ga terug