Antwoord op Grielens Leende en Eymerick.

Heemkronijk jaar:1966, jaargang:5, nummer:3,  blz.34 -35

ANTWOORD OP GRIELENS LEENDE EN EYMERICK 1).

door: J.A. ten Cate

Ten gevolge van bovengenoemd artikel geef ik toe, dat ik duidelijker was geweest, als ik geschreven had, dat de Germanen de voedselvoorziening ten hoogste bevorderden door de jacht en dat ze de landbouw aan vrouwen en horigen overlieten. Ook nu "dat ze" is weggelaten, moet men echter "over te laten" voor "overlieten" lezen om "de jacht" als lijdend voorwerp daarvan te kunnen beschouwen in plaats van "door de jacht" als bijwoordelijke bepaling bij "bevorderden".
Verder moge ik erop wijzen dat het weglaten van de h een veelvuldig voorkomend streek- taalverschijnsel is. Kort na het lezen van Grielens artikel las ik de naam Vingeroets in het doopboek van Hilvarenbeek.  Dat klinkerverlenging meer na klinkerwisseling voorkomt, moge blijken uit het feit, dat "du hast" met "je hebt" vertaald moet worden en "er hat" met "hij heeft". Aangezien Frederik voor mij vrederijk is en rik meer met rijk kan worden vertaald, heb ik geen behoefte aan een ingewikkelder verklaring in het woordenboek van de Nederlandse taal. Dit woordenboek heeft trouwens meer nodeloos ingewikkelde verklaringen. Zo werd daarin over het hoofd gezien, dat erf een klinkerwisselingsvorm van het Latijnse woord arvum kan zijn. Ook Gysselings Toponymisch woordenboek heeft voor mij minder gezag, sedert ik daarin las, dat een Doetichemse akte op het Noordbrabantse Etten betrekking zou hebben in plaats van op Etten bij Doetichem. Ik meen derhalve mijn verklaring van Leende en Eymerik te moeten handhaven, zolang die niet overtuigender wordt weerlegd dan Grielen heeft gedaan.
Ten aanzien van Geldrop meen ik op het volgende te kunnen wijzen:
Hoewel het comitatus de Rode circa Mosam, dat op 11 november 1231 door de graaf van Gelre aan de hertog van Brabant werd verkocht, door Verkooren van Rolduc werd gehouden, lijkt het mij met Butkens waarschijnlijker, dat dit comitatus het niet verder van de Maas gelegen graafsch. Rode was, omdat de hertog van Brabant het volgende jaar aan de bewoners van de vrijheid van Sint-Oedenrode dezelfde voorrechten toekende als aan die van de vrijheid van ‘s-Hertogenbosch waren toegekend   2).
Hoewel ook Nuenen vermoedelijk tot dit voormalige Gelderse graafschap behoorde omdat de bewoners van dit schepenbanksgebied te Sint-Oedenrode in beroep konden gaan, werd het aangrenzende dorp Geldrop, waar toen 25 volwassenen geteld werden, tijdens de volwassentelling van 1374 evenmin als deel van het tot meierij van Pedelant uitgebreide graafschap Rode beschouwd als de heerlijkheden Heeze en Maarheeze, maar als een afzonderlijke Brabantse smalheerlijkheid. 8).
 

Tijdens de haardentellingen van 1438-1526 werden deze heerlijkheden echter reeds als delen van het kwartier Peelland beschouwd, hoewel de heer van Geldrop Philips van Horn in 1462 nog toestemming aan de hertog van Gelre vroeg om het patronaatschap over Geldrop aan de commanderij van de Duitse orde te Aldenbiesen over te dragen   4). In 1617 had dan ook evengoed aan Brabant gevraagd kunnen worden zijn aanspraken op Geldrop te bewijzen dan aan Gelre  5). Hoewel Geldrop dus vermoedelijk inderdaad een Gelders dorp is geweest, acht ik het minder waarschijnlijk, dat het zijn naam daaraan ontleent dan aan het Middelnederlandse woord gelt, dat onvruchtbaar betekent   6).  De Geldroppers, die deze veronderstelling met verontwaardiging van de hand mochten wijzen, mogen bedenken, dat Geldrop beter van een geltdorp een gelddorp geworden kan zijn dan omgekeerd. Ik herinner me trouwens ergens gehoord te hebben: 

     "Als de boeren niet meer klagen
      En de pastoors nier meer vragen
      Zijn we aan het eind der dagen”.
en zal gaarne zo mogelijk de onbekende bron van dit gedicht van de lezers van de Heemkronyk vernemen.
Ten slotte moge ik misschien ten overvloede mededelen, dat dit antwoord meer bedoeld is misvattingen recht te zetten dan een mij onbekende misvatter onverhoeds openlijk aan de kaak te stellen. lk hoop dan ook, dat de redaktie van de Heemkronyk Grielen gelegenheid zal geven tot een wederwoord, dat ik met belangstelling tegemoet zie. Toch kan het uitblijven van een waarschuwing leerzame en lezenswaardige gevolgen hebben. Daarom heb ook ik niet de moeite genomen de niet overleden aangevallenen voor dit antwoord te waarschuwen, al kan dit soms aanbevelenswaardig zijn.
Zo vlei ik mij nog steeds met de hoop Tacitus beter gelezen te hebben dan Grielen mijn onverhoeds gewraakte zin: Ook mijns inziens hebben de Germanen volgens Tacitus namelijk niet de jacht aan de horigen overgelaten maar de landbouw. Verder komt het mij voor, dat de woordstamkunde minder op vergelijkende veronderstellingen zal gaan berusten dan op geluidsbanden, waardoor veel twistgeschrijf uit zal blijven. Of dit de leesbaarheid der tijdschriften ten goede zal komen, is een andere vraag.

1) Heemkronyk, Jrg. V, blz. 20
2) A. Verkooren, Inventaire des chartes er cartulaires des duchés de Brabant et de Limbourg Ilme partie, tome I (Brussel, 1961), blz. 68, F.Chr. Butkens, Trophées du duché de Brabant (Den Haag, 1724), blz. 196, en Rijksarchief in Noord-Brabant, Archief van Sint-Oedenrode, Inv. Nr. 2.
3) J. CuveIjer, Dénombrements de foyers en Brabant (Brussel, 1912), blz. 15.
4) Idem, blz. 478, en Miraeus, Opera diplomatica(Brussel, 1734), blz. 204.
5) L.H/C. Schutjes, Geschiedenis van het bisdom 's-Hertogenbosch, III (Sint-Michielsgestel, 1872), blz. 690.
6) E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek, II (‘s-Gravenhage, 1889), kolom 1296.

 

Ga terug