Heerlijksheidsgevolgen

Heemkronijk jaar:1986, jaargang:25, jubileumnummer, pag:32 -45

HEERLIJKHEIDSGEVOLGEN (1)

door: Dr. F.C.J. Ketelaar

 

'Daar komen zij, daar zijn zij, de pestilenties uit het Noorden; ze komen hier om te proberen uw toekomstig geluk te vernietigen, u te beroven van uw opneming in het Koninkrijk der Hemelen, ellende te brengen over u, uw vrouw en uw kinderen! Hoedt u voor hen; hebt zo weinig mogelijk met ze te maken; mijdt ze als de duivel.!" (2)

Zo begroette in Heeze de pastoor in 1842 de journalist E. Meeter toen deze, logerend bij de hervormde predikant van Heeze, met twee vrienden de katholieke kerk bezocht.

U zult begrijpen dat ik, uit het Noorden, de uitnodiging uit Heeze om een bijdrage te leveren aan dit symposium met enige aarzeling heb aanvaard. Echter, de organiserende en jubilerende Heemkundekring leek het nuttig aan dit symposium over de heerlijkheid in de Meierij ook een rechtsvergelijkend aspect te geven. En omdat mijn interesse uitgaat naar heerlijke rechten en hun werking tot in het heden toe, leek het geen bezwaar iemand uit het hoge Noorden naar het diepe Zuiden van ons land te vragen.

I  HEERLIJKE  RECHTEN

De Frankische en later de Duitse koningen en keizers beschikten over tal van koninklijke rechten, regalia. Deze kwamen in handen van leenmannen, waarvan sommigen kans zagen zich te ontwikkelen tot landsheer. Op hun beurt bonden zij lokale machthebbers aan zich door uitgifte van rechten. Ook kwam het voor, zoals in Heeze en Leende, dat de rechthebbende over een bepaald gebied (bijv. oud domeingoed) zijn rechten opdroeg aan de landsheer, om die rechten vervolgens in leen uitgegeven te krijgen.

Het voornaamste van deze rechten was heerlijkheid. Een moderne definitie van heerlijkheid is  'een stuk overheidsgezag, dat men niet als ambtenaar en niet dus als ondergeschikte uitoefent, maar dat men als eigen erfelijk recht, zij het ook gemeenlijk in leen heeft' (3).

      Naast dit overheidsgezag bezat de heer nog andere heerlijke rechten, d.w.z. rechten die hem als bezitter van de heerlijkheid toekwamen, die voortvloeiden uit of samenhingen met, verknocht waren aan de heerlijkheid. De meeste van deze rechten waren ook van regale oorsprong, zoals veerrecht, visrecht, tolrecht, windrecht. In Holland en Zeeland noemde men deze rechten ambachtsgevolgen, dus de rechten die het ambacht, de heerlijkheid, volgen. Later noemde men de ambachtsgevolgen ook wel accrochementen van de heerlijkheid. Regel was dat bij de uitgifte of overdracht van de heerlijkheid in het denombrement niet alle daaraan verbonden gevolgen werden opgegeven. Volstaan werd vaak met de aanduiding: de heerlijkheid mitten gevolge of metten appendentien ende dependentien van dien. Dan moest eventueel door bewijslevering voor de rechter worden uitgemaakt, welke rechten aan de heerlijkheid verbonden waren. Ik geef een voor beeld. (4) In 1739 kreeg de Hoge Raad van Holland en Zeeland de vraag te beoordelen of onder de belening 'met die ambagtsheerlijkheid van den dorpe van Herpt met sijnen toebehooren' ook bepaalde hofdiensten begrepen waren. Twee inwoners van deze in het land van Heusden gelegen heerlijkheid hadden namelijk geweigerd de door de ambachtsheer geëiste diensten te verrichten. Ze gaven toe dat inwoners van Herpt wel gewoon waren deze diensten met paard en wagen te verrichten, maar dat dat slechts gebeurde ex sola humanítate, zoals boeren voor andere boeren doen. Het bleek evenwel dat de ambachts-heer de te verrichten werken aanwees naar het hem goeddunkte. En aangezien in 1629 ook al veroordelingen tot het verrichten van hofdiensten in Herpt waren uitgesproken, kon de Hoge Raad met eenparigheid van stemmen de ambachtsheer van Herpt gelijk geven.

In dit geval ging het om het bewijs van heerlijkheidsgevolgen tegenover de onderdanen, maar even belangrijk was het bewijs tegenover de soeverein. Voor Heeze en Leende, als allodiale heerlijkheid, was dit bewijs gemakkelijk te leveren. Immers, bij de opdracht van het allodium had de hertog verklaard dat hij in Heeze en Leende geen recht behield of had, anders dan de manschap. Dus gold de regel van feudisten als Christinaeus: als regalia in algemene bewoordingen, generaliter, zijn verleend, behoudt de soeverein alleen dié rechten die hij zich specialiter heeft gereserveerd (5).

Over de heerlijkheidsgevolgen zou een heel boek te schrijven zijn, zelfs als men zich tot één gebied zou willen beperken. In zekere zin is dat voor de Meierij trouwens gedaan en wel door de Bosschenaar Johan van Heurn (zoon van Johan Hendrik, de schrijver van de Historie der Stad en Meieríj van 's-Hertogenbosch). Johan, later hoogleraar in de rechten aan de Bossche Illustre School, promoveerde in 1772 te Utrecht op een dissertatie De regalíbus in Belgio, praecípue in Agro-Sylvaducensis usitatis. In dat boek is ongetwijfeld de ervaring van zijn vader, die griffier van de Leen- en Tolkamer was, verwerkt (6). U verwacht van mij hier geen dissertatie: ik kan slechts enkele grepen doen uit het rechtshistorisch zo gevarieerde materiaal. Daarbij moet ik dan bovendien zorgen niet het gras voor de voeten van de overige sprekers weg te maaien.

II  TIENDRECHT  EN  COLLATIERECHT

In één adem met de heerlijkheidsgevolgen werden vaak het tiendrecht en het collatierecht genoemd. Tiendrecht was het recht op een evenredig deel van de gewassen op de door een ander gebruikte grond - ook van de jongen van dieren, op die grond geworpen. Zo bezat ook de heer van Heeze en Leende niet alleen de zogenaamde grote of grove of koorntienden, maar ook de kleine of smaltienden, d.w.z. tienden van lammeren, bijen, varkens, kalveren, veulens en ganzen (7).

Oorspronkelijk kwamen de tienden toe aan de Kerk, maar later blijken ook wereldlijke machthebbers over het tiendrecht te beschikken. Op de tienden van nieuw ontgonnen land (novale tienden) maakte de landsheer aanspraak uit hoofde van het regaal op de wildernissen. Bij uitgifte van delen van de wildernis (bijv. in te polderen slikken, zoals in West-Brabant) kon het tiendrecht mee uitgegeven worden, of door de landsheer aan zich worden gehouden. Veel kerken werden door wereldlijke personen gesticht, met afzondering van een vermogen waaruit het onderhoud van de kerk en de pastoor werd betaald. De kerkstichter beschouwde zich als rechthebbende op de aan zijn kerk te betalen tienden, uit de opbrengst waarvan hij een gedeelte bestemde voor het onderhoud van de kerk en de pastoor.

Kerkstichting en dotatie gaven voorts het patronaatsrecht of collatierecht. Dat is, kort gezegd, het recht om iemand ter benoeming tot pastoor voor te dragen aan de bisschop. Later omvatte het collatierecht het recht op benoeming (soms alleen voordracht) van de pastoor of de predikant, vaak ook van de schoolmeester, de koster enz. Het is niet onbegrijpelijk dat tiend- en collatierecht in handen van degene die de heerlijkheid uitoefende en zo nauw samenhangend met het binnen de heerlijkheid uitgeoefende overheidsgezag, in de praktijk veelal beschouwd werden als ambachtsgevolgen. Maar juridisch, zo leerde ook de Hoge Raad van Holland en Zeeland in de 18de eeuw, waren collatie- en tiendrecht niet begrepen onder een heerlijkheid 'met allen zijnen toebehooren'.

III  ANDERE  NIET-HEERLIJKE  RECHTEN

Ook verschillende andere prestaties in geld of in natura, die aan de ambachtsheer moesten worden geleverd, beschouwde de tijdgenoot vaak, ten onrechte, als heerlijke rechten. Ik denk bijvoorbeeld aan de hier veel voorkomende roggepachten, die aan de heer van Heeze en Leende als grondheer werden betaald. In de 15de eeuw werd de aan de heer van Heeze en Leende toekomende 'chijns verschinende tot Leende jairlix op Onser Liever Vrouwendach nativitatis' opgebracht in oude groten, hoenderen en kapoenen; later komen we de Lieve Vrouwe erf- (of hoeve-) roggepacht tegen (8).

Het is vaak moeilijk uit te maken of men te doen heeft met prestaties die zodanig met de uitoefening van het overheidsgezag samenhangen, dat ze als heerlijke rechten moeten worden aangemerkt, of dat de oorsprong van de prestatie lag in wat wij tegenwoordig zouden noemen een privaatrechtelijke overeenkomst. Ik kom daar straks op terug.

Subjectieve rechten die we als ambachtsgevolg aantreffen bij ambachtsheren, kunnen ook voorkomen in handen van particulieren zonder heerlijkheid. Een veerrecht op een openbaar water, bijvoorbeeld, kan worden uitgeoefend door een ambachtsheer, als een van de soeverein afgeleid regaal. Die ambachtsheer kan het veerrecht later hebben overgedragen aan iemand zonder overheidsgezag; het kan ook door verjaring in diens handen zijn geraakt. Daarnaast zijn er dan nog veerrechten op niet-openbare wateren die door de rechthebbende op het water, al dan niet tevens ambachtsheer, kunnen zijn gevestigd. Dit onderscheid tussen zakelijke rechten van heerlijke oorsprong en zakelijke niet-heerlijke rechten is ook heden ten dage nog van belang, zoals ik later zal uiteenzetten.

Het onderscheid tussen heerlijke en niet-heerlijke rechten was vooral moeilijk in die heerlijkheden, waar de ambachtsheer tevens grondheer was, dus de beschikkingsmacht had over alle grond. De oorsprong daarvan kan bijvoorbeeld liggen in een middeleeuws domein of in de uitgifte van te bedijken slikken. De bedijker kreeg niet alleen wat wij nu zouden noemen privaatrechtelijke beschikkingsmacht over de gronden binnen de polder, maar vaak tevens de publiekrechtelijke heerlijkheid.           

De tweedeling privaatrechtelijk-publiekrechtelijk is een modern onderscheid. De receptie van het Romeinse recht, sedert de 15de eeuw, heeft gezorgd voor privatisering van het recht: vroegere, publiekrechtelijk getinte, rechtsverhoudingen kwamen in de ban van het Romeinse privaatrecht. Bovendien ontwikkelden natuurrechtelijk georiënteerde auteurs de tegenstelling tussen eigendom en beperkte zakelijke rechten, die tenslotte de grondslag van ons moderne eigendomsbegrip is geworden. In het oudere recht evenwel konden verschillende personen ten aanzien van één zaak een relatie hebben, die elk een zekere beschikkingsmacht over die zaak gaf. Op geen van deze relaties past het etiket eigendom, of anders gezegd: elk van deze relaties kan met evenveel recht als eigendom worden aangeduid. Sedert de al genoemde Receptie wordt één der eigendomsmodaliteíten als dè eigendom aangeduid, de overige als beperkte zakelijke rechten. Vele van de nu nog bestaande subjectieve rechten zijn overigens ontstaan na de Receptie en dus van meet af aan in het moderne systeem ingepast. Maar ook wanneer thans, door historisch onderzoek, van enig recht de middeleeuws-publiekrechtelijke oorsprong kan worden bewezen, dan heeft zich de privaatrechtelijke schil in de loop der tijden zozeer verhard, dat een doorbreken naar de kern niet goed mogelijk is, althans wanneer men weten wil welke bevoegdheden naar moderne regels aan dat subjectieve recht zijn verbonden.

IV  1848

In de bijdrage van de heer Latjes wordt de afschaffing van het heerlijke stelsel behandeld. Die afschaffing werd pas in 1848 voltooid, toen bij de grondwetsherziening de heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling tot openbare betrekkingen werden afgeschaft. De vroegere ambachtsheren bleven na 1848 eigenaar van de gedecrocheerde heerlijke rechten, naast hun onroerende zaken en niet-heerlijke vermogensrechten. Dit goederencomplex kan men, zoals veel gebeurt, heerlijkheid noemen, mits men zich ervan bewust is dat het begrip heerlijkheid dan in een andere betekenis wordt gebruikt dan vóór 1848. Zo worden heden ten dage nog 'heerlijkheden' verkocht, geschonken en door vererving verkregen. Wat men dan verkrijgt is een vermogen waartoe enkele gedecrocheerde heerlijke rechten behoren. In 1978 had iemand Hfl 14.500,-- over voor 'Het ambachtsheerlijk recht van 's-Heer-Hendrikskinderen, waaronder begrepen het recht tot het voeren van de titel van ambachtsheer, alsmede diverse perceeltjes zijkantweg en water'. Ik kwam zelfs tegen dat iemand in 1977 de verlaten heerlijkheid Arnemuiden bij notariële akte in bezit nam (9).

Ook daar zal het vooral om de titel te doen zijn geweest, al is het niet uitgesloten dat tot deze heerlijkheid nog heerlijke rechten behoren. Het is echter een misvatting dat verkrijging van enkele gedecrocheerde heerlijke rechten na 1848 het recht geeft op het voeren van de naam of het wapen van de vroegere heerlijkheid. Zich Heer van Heeze, Leende en Zesgehuchten noemen, is niet verboden, maar is strikt genomen niet juist, omdat er sinds 1848 geen heerlijkheden meer bestaan. Ook het toevoegen van de naam van de vroegere heerlijkheid aan de geslachtsnaam is onjuist, tenzij men officiëel bij koninklijk besluit naamswijziging heeft verkregen. Verder mag men zich alleen, bijvoorbeeld, De Jong van Beek en Donk noemen, wanneer al vóór de invoering van de Franse wetgeving op de familienamen, in 1811, de naam van de heerlijkheid aan de geslachtsnaam was toegevoegd. Ook hier weer geldt, dat bij koninklijk besluit een familienaam kan worden vermeerderd. Zo gaf de aankoop in 1836 van de heerlijkheid Oyen de heer Smits geen recht op het voeren van de naam Smits van Oyen; pas in 1926 is bij koninklijk besluit de naam Smits, van zowel de geadelde als de niet-adellijke tak, gewijzigd in Smits van Oyen (10).

De eigendom van een heerlijkheid in de moderne zin, dus een vermogenscomplex waartoe heerlijke rechten behoren, kan wel degelijk economisch van belang zijn. Er zijn van zulke heerlijkheden die ook werkelijk een belegging vormen. Denkt u aan de Beleggingsmaatschappij Ambachtsheerlijkheid Oud- en Nieuw-Vossemeer en Vrijberghe.

V  JACHTRECHT

De heerlijkheid Heeze-Leende-Zesgehuchten is in de Nederlandse rechtsgeschiedenis beroemd geworden door het proces over het jachtrecht in Zesgehuchten, dat in 1906 door een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch beslist werd in het voordeel van Samuel John baron van Tuyll van Serooskerken (11).

De hoofdvraag, waarom het in dit proces ging, was: wordt het heerlijk jachtrecht beperkt door het vanouds aan Brabanders toekomende recht om door geheel Brabant te jagen 'haar met haar en veer met veer', dat wil zeggen: niet met het geweer, maar uitsluitend met honden en met vogels, bijv. met valken? Dit recht gold niet binnen de vrije waranden, de gebieden waarin het uitsluitend jachtrecht aan de soeverein of aan zijn leenman, de heer der heerlijkheid, behoorde. Later is, in strijd met de blijde inkomsten, ook buiten de vanouds bestaande vrije waranden, aan de heren die hoge, middelbare en lage jurisdictie hadden, jachtrecht in hun heerlijkheid toegekend (12).            

In 1656 stelden de Staten-Generaal voor de Meierij een jachtreglement vast. Daarin werd het recht tot jagen haar met haar, veer met veer (maar alleen met eigen honden en vogels) nog eens uitdrukkelijk bevestigd. Rechthebbenden op een vrije warande moesten bescheiden tot bewijs van hun recht binnen drie maanden overleggen. Voor Heeze en Leende werd dit verzuimd, omdat de heerlijkheid juist onder executie lag. Een eeuw later herstelde Jan van Tuyll dit verzuim; hij kreeg gedaan dat zijn recht op de vrije warande werd erkend (13).

In 1795/1798 werd alle jachtrecht op andermans grond afgeschaft, dus ook het jachtrecht der Brabanders haar met haar, veer met veer. In 1814/1815 echter herstelde koning Willem I het aan heerlijkheden verbonden jachtrecht. Maar werd dat jachtrecht in Brabant beperkt door dat oude recht der Brabanders? Ja, zei de Bossche rechtbank, nee besliste het Gerechtshof. Het jachtprivilege aan de Brabanders toegekend in alle blijde inkomsten sedert die van hertogin Johanna (1355), betekende niet een jachtrecht in een bepaald territoir, maar een persoonlijke kwalificatie tot de jacht. Afgeschaft zijnde in 1798, herleefde het niet, toen in 1814/1815 alleen het aan heerlijkheden verbonden jachtrecht werd hersteld en wel in de vorm van een uitsluitend jachtrecht op alle gronden van de heerlijkheid.

Over dat herstel der heerlijke rechten door Willem I is veel geschreven: men heeft het een zeer kleingeestige en reactionaire maatregel, een zwarte bladzijde in de geschiedenis van Willem I genoemd. Er is over de betekenis van het herstelbesluit ook veel geprocedeerd.

Na de bevrijding van ons land en het vertrek van de Fransen bestond het gevaar van een bestuurlijk vacuüm. De commissaris- generaal in het departement van de Monden van de Maas, A.W.N. van Tets van Goudriaan, stelde daarom op 20 december 1813 voor ten plattelande een voorlopige bestuursorganisatie, inclusief regeling van de financiën, in te stellen. Dat zou niet kunnen gebeuren zonder de zaak der heerlijke rechten te regelen. Het ontwerp dat Van Tets leverde, kon tevens dienen als reactie op de talloze rekesten van eigenaren van voormalige heerlijkheden die om herstel in hun rechten vroegen. Bij Soeverein Besluit van 26 maart 1814 werd aan de vroegere heren het recht tot aanstelling van functionarissen in de kleinere gemeentebedieningen teruggegeven. Het benoemingsrecht van schouten, secretarissen en gemeente- en waterschapsbestuurders kregen de heren echter niet terug: zij kregen alleen een recht van voordracht. Verder bepaalde het Soeverein Besluit 'De regten van jagt, visscherij, vogelarij, nakoop, pondgeld, veeren en soortgelijken zullen . . . door de eigenaren der heerli jkheden worden behouden  . . .'. Deze opsomming was niet limitatief: ook niet genoemde heerlijkheidsgevolgen vielen onder het herstel. Wel was het herstel in zoverre beperkt, dat alleen eigenaren van heerlijkheden in hun rechten werden hersteld, dus niet eigenaren van gedecrocheerde heerlijke rechten. Van die uitleg van het Soeverein Besluit zijn nogal wat rechthebbenden op losse heerlijke rechten de dupe geworden. Onder hen ook de Staat. Bijvoorbeeld in Hilvarenbeek, Oirschot en Best. In die heerlijkheden bezat de heer het halve jachtrecht, d.w.z. dat het jachtrecht in gemeenschap met den Lande werd bezeten. De Staten-Generaal beschouwden hun jachtrecht in de Meierij als een regaal, niet aan een bepaalde heerlijkheid verbonden. Hun jachtrecht werd in 1798 afgeschaft, net als de andere jachtrechten op andermans grond. Het werd echter niet hersteld in 1814/1815, zijnde niet aan een heerlijkheid verbonden. De heren van Hilvarenbeek, Oirschot en Best werden wel in hun jachtrecht hersteld, bevrijd van de beperking van mede-eigendom van de Staat ! (14)

Heden ten dage is het Soeverein Besluit van 26 maart 1814 nog van belang, als we een antwoord willen op de vraag naar de aard van de herstelde rechten: zijn de heerlijke rechten hersteld als gewone zakelijke rechten, waarop de Code Civil, sinds 1838 het Burgerlijk Wetboek, van toepassing is, of zijn de heerlijke rechten in hun oude aard en karakter hersteld? In 1890 en 1914 stelde de Hoge Raad zich nog op het standpunt dat in 1814 de aan heerlijkheden verbonden rechten van jacht en visserij niet in hun oude rechtstoestand zijn hersteld, maar zijn teruggegeven als gewone vermogensrechten, waarop niet het oudvaderlandse recht, maar het in 1814 geldende burgerlijk recht van toepassing is. 

In 1918 ging het Hof te 's-Hertogenbosch, in een procedure over het jachtrecht van Loon op Zand, tegen deze rechtspraak in, door te beslissen dat in 1814/1815 het heerlijke jachtrecht in zijn oude aard en karakter werd hersteld. De Hoge Raad gaf het Bossche Hof gelijk, daarbij onder meer overwegende dat het herstel van het heerlijke jachtrecht in 1814/1815 niet meebracht 'dat het in karakter geheel gelijk zou zijn geworden aan de in den toen hier te lande geldenden Code Civil bekende zakelijke rechten'. In 1931, in het proces over het heerlijke visrecht in Lekkerkerk, zette de Hoge Raad de beslissende stap: de aan de voormalige heerlijkheden verknochte rechten zijn 'in hun ouden aard en karakter' hersteld, maar dit brengt niet mee 'dat het oude recht in allen deele de bedoelde rechten zoude beheerschen, met volledige uitsluiting van de ten tijde van het herstel geldende regelen der nieuwe wetgeving'.

De nieuwe leer van de Hoge Raad komt erop neer, dat de herstelde heerlijke rechten van een eigen natuur zijn en dat op de verkrijging en het tenietgaan van deze rechten de regels van het nieuwe recht toepasselijk zijn, voor zover de aard en het karakter van de herstelde rechten zich tegen een dergelijke toepassing niet verzetten.

Dit is o.m. van belang in verband met het tenietgaan van een heerlijk recht. Tot het eigen karakter van de herstelde heerlijke rechten behoort nl. de zogenaamde ondeelbaarheid van het heerlijk recht. Dat betekent dat uitoefening van het recht, in een kleiner of groter deel van het gebied dat door het heerlijk recht wordt bestreken, de verjaring voor het hele gebied uitsluit. De gewone regel is dat een zakelijk recht door niet-gebruik gedurende dertig jaar tenietgaat. Als ik dus een oud zakelijk, maar niet-heerlijk, visrecht op een stuk water heb, maar gedurende dertig jaar daar niet vis (of door mijn pachter laat vissen), dan is het recht tenietgegaan. Maar gaat het om een heerlijk visrecht op alle openbare wateren in de heerlijkheid, dan leidt het niet vissen gedurende dertig jaar in water A er niet toe dat het heerlijk visrecht tenietgaat, zolang ik maar in water B of C gevist heb.

Van het jachtrecht zijn wij bijna ongemerkt overgestapt op het visrecht, omdat juist naar aanleiding van een heerlijk visrecht in 1931 de nieuwe leer van de Hoge Raad werd gevormd. Heerlijke jachtrechten waren toen al door de wetgever afgeschaft, na veel buitenparlementaire actie, bij de Jachtwet van 1923. De rechthebbenden werden voor het verlies van het jachtrecht schadeloos gesteld door de Staat, die daarvoor op de bevrijde gronden een zogenaamde jachtrente vestigde. Baron van Tuyll van Serooskerken kreeg voor het heerlijk jachtrecht van Leende, Heeze en Zesgehuchten een schadeloosstelling van Hfl 94.237,50. Zijn heerlijk jachtrecht bleek in Noord-Brabant bijna het meeste op te leveren, slechts overtroffen door het jachtrecht van Tilburg en Goirle (tweemaal f 80.000,-) en dat van Hilvarenbeek, dat de rechthebbenden bijna f 111.000,- opbracht (15).

Trouwens, in deze provincie was het heerlijke jachtrecht, volgens een telling aan het einde van de 19de eeuw, het meest uitgestrekt: in totaal 100.741 hectare, tegen ruim 76.000 ha in Gelderland en bijna 67.000 ha in Zeeland. In totaal werd er in het hele land voor afschaffing van heerlijke jachtrechten op ruim 314.000 ha. aan schadeloosstellingen 2,5 miljoen gulden betaald.

De afschaffing van het heerlijke jachtrecht in 1923 volgde in grote trekken de regeling van de afschaffing van de tiendrechten, bij de Tiendwet van 1907. Eerder was reeds door de Tiendwet van 1872 de afkoop van tienden mogelijk gemaakt. Ook aan tiendrechten was de provincie Noord-Brabant rijk. In het hele land werden ingevolge de Tiendwet van 1907 3958 aangiften van tiendrecht gedaan; daarvan 15,7% bij de Tiendcommissie te 's-Hertogenbosch en 16,2% bij de Tiendcommissie te Breda - samen bevoegd voor de provincies Noord-Brabant en Limburg.

Ook het collatierecht sneuvelde eerder dan het jachtrecht: in 1922. Voor schadeloosstelling bestond, vond men, geen aanleiding.

VI  VISRECHT

Ten aanzien van andere in 1814/1815 herstelde heerlijke rechten is de wetgever niet verder gegaan dan het regelen van de afkoopbaarheid. Zo is het sinds 1852 mogelijk het visrecht op water van een ander af te kopen. Als beide partijen het niet eens kunnen worden over de afkoopprijs, wordt deze door de rechtbank bepaald, na verhoor van deskundigen. Maar intussen rusten er nog tal van oude visrechten op de publieke wateren. Alleen al op de Maas, de Andelse Maas, de Merwede, de oude Maas, de Hollandse IJssel vanaf Gouda en op de Lek - om een paar grote rivieren te noemen - rusten over vele kilometers nog oude visrechten. Dat zijn niet allemaal heerlijke visrechten. Zo is er o.m. het niet-heerlijke visrecht van Woudrichem, de stad waarmee de heerlijkheid Heeze en Leende door de Van Hornes verbonden is. In 1388 kende Willem van Beijeren, heer van Altena, aan de poorters en poorterskinderen van Woudrichem het visrecht in de Merwede toe. Ter beslissing van de vraag of na bijna zeshonderd jaar dit visrecht toekomt aan iedere individuele poorter of aan de gemeente Woudrichem, werd in 1980 een proefproces uitgelokt. De Hoge Raad besliste ten gunste van de gemeente (16).

Over welke wateren strekte en strekt het heerlijk visrecht zich uit? De rechtspraak heeft tot 1971 aangenomen: over het gehele gebied van de heerlijkheid. Dat is juist voor de Zeeuwse heerlijkheden en voor de meeste als heerlijkheid uitgegeven bedijkingen, alsmede voor de zogenaamde grondheerlijkheden waar de heer (oorspronkelijk) tevens alle grond bezat. Voor de overige heerlijkheden moet onderscheid gemaakt worden tussen de publieke en niet-publieke wateren. Het visrecht in de publieke wateren, voor zover vallende onder het stroomregaal, behoorde tot de regalia en kon in handen van de ambachtsheer zijn. Het vissen in niet-publieke (dat zijn in het algemeen de niet-bevaarbare) wateren zal echter in vele gevallen de bevoegdheid van de aangelanden zijn geweest. Wel kan de heer van de heerlijkheid zich vóór 1795 een visrecht in deze wateren door verjaring hebben verworven. Op degene die aanspraak maakt op een heerlijk visrecht op alle wateren binnen de vroegere heerlijkheid, rust de bewijslast dat zijn visrecht zich vóór 1838 - toen het Burgerlijk Wetboek in werking trad - ook tot de nietbevaarbare wateren uitstrekte.

Maar hoe is het gesteld met de na 1838 ontstane wateren, bijv. ontstaan door dijkdoorbraak of ondergrondse stroming ? Het is voldoende dat het heerlijk visrecht bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek juridisch bestond: dan strekt het zich ook uit over wateren die nadien zijn gevormd. De uitzondering wordt echter gevormd door gegraven vaarten, waarop, althans in Holland, de heer geen visrecht had, behoudens bewijs van het tegendeel. Wanneer dus een rivier wordt doorsneden, rust het heerlijke visrecht in beginsel niet op het nieuwe rivierpand. Op de afgesneden arm blijft het visrecht bestaan.

Een eigenaardigheid van heerlijk visrecht is, dat demping van een water in de voormalige heerlijkheid niet leidt tot tenietgaan van het visrecht. Dit hangt samen met de ondeelbaarheid van heerlijke rechten waarvan eerder sprake was.

VII  VEERRECHT

Eenzelfde onderscheid als tussen heerlijke en niet-heerlijke visrechten treffen we aan bij het veerrecht. In de meeste gevallen verkreeg men het veerrecht als afgeleid regaal uit handen van de landsheer. De soeverein kon het veerrecht ook los van heerlijkheid in leen uitgeven of het als allodiaal goed schenken, verkopen of in erfpacht uitgeven. Zo zijn door aankoop van de Domeinen verschillende steden eigenaar van een veerrecht geworden en verkregen sommige ambachts-heren, naast de in leen gehouden ambachtsgevolgen, een veerrecht in allodiale eigendom. Ook kon een particulier zonder overheidsgezag een veerrecht verkrijgen.

Daarnaast was het voor de eigenaar van een water dat niet onder het stroomregaal viel, mogelijk een veer aan te leggen zonder inschakeling van de landsheer. Een oud Hollands voorbeeld was het veer over de Warmonder Poel - een niet-publiek water -, welk veer in de 15de eeuw eigendom was van de oevereigenaren. Geleidelijk werden de heren van Warmond eigenaar van het veer. In 1642 legde de heer van Warmond een brug over de Poel en werd, met toestemming van de Staten van Holland, het veerrecht omgezet in een brugrecht: de tol aan het Warmonderhek, pas in 1954 afgekocht.

Lag de heerlijkheid aan het water, dan lag de grens in het algemeen in het midden van de stroom. Een veer houdt echter niet halverwege op. Was aan de heerlijkheid op de andere oever ook een veerrecht verbonden, dan troffen beide heren meestal een regeling ter gezamenlijke exploitatie van het veer en het retourveer. Elk van beiden had dan een half veer. Zo is het nog bestaande veer van Veen op Aalst op de Maas (boven Woudrichem) eigendom van de staat, maar het retourveer Aalst-Veen behoort aan de heer van Aalst. Het veer wordt door de staat voor gezamenlijke rekening verpacht. Ook het veer Heusden-Nederhemert bestaat uit twee halve veren van de staat en de heer van Nederhemert.

VIII   STUWRECHT  EN   MOLENRECHT

Wij blijven nog even op het water, om aandacht te schenken aan stuw- en molenrechten. Het stuwrecht was en is het recht om het water van een stroom op het door de rechthebbende gewenste peil te houden of te brengen, alsmede om dit water te gebruiken, in het bijzonder om daarmee het rad van een watermolen in beweging te brengen. Het molenrecht geeft het recht tot oprichting en instandhouding van een water- of windmolen. Voor de oprichting van een watermolen in een onder het stroomregaal vallend water had men toestemming nodig van de soeverein of van degene bij wie het stroomrecht als afgeleid regaal berustte. Daarvoor betaalde men dan een jaarlijkse recognitie. Zo ontving de heer van Heeze en Leende van "eene schoone watermolen" in Leende zowel pacht als recognitie (17).

Door het octrooi tot oprichting van een watermolen verkreeg men het recht op het gebruik van de stroom en mocht men het water zover opstuwen als voor de werking van de molen nodig was. Van het opstuwen van het water ondervonden de eigenaren van aan de stroom gelegen landerijen veel nadeel: bovenstrooms was er gevaar voor overstroming, benedenstrooms kon een tekort aan water ontstaan. Van de oudste tijden af rijzen er dan ook conflicten tussen molenaar en landgebruikers over de hoogte van het stuwpeil. De overheid trok zich de peilbepaling wel aan. Uit het stroomregaal werd de bevoegdheid tot peilbepaling afgeleid. Van Heurn beschouwde het recht van pegelsteking nog als een afzonderlijk regaal, dat in de Meierij, ook in de heerlijkheden, toekwam aan de Staten-Generaal. In 1545 had Karel V reeds voor de toen bestaande Brabantse watermolens de pegel bij plakkaat vastgesteld.

Veel stuwrechten sneuvelen bij ruilverkaveling. Vaak is immers verlaging van het waterpeil noodzakelijk om een betere afwatering te verkrijgen. Zo kocht men bij de ruilverkaveling Bladel de Casterse molen met het stuwrecht aan, wat voor beide het einde betekende. Bij de ruilverkaveling Deurne werd het stuwrecht op de Vlier gehandhaafd om de grachten van het Klein Kasteel door te spoelen. Van dit stuwrecht mag  echter slechts tussen 15 mei en 15 september gebruik gemaakt worden. Bij de ruilverkaveling Oirschot-Best is het stuwrecht van de watermolen in de Beerze bij Spoordonk gehandhaafd. Het waterschap had enige malen geprobeerd het recht af te kopen. Toen dat niet lukte, heeft het waterschap de loop van de Beerze ter plaatse van de molen verlegd, zodat nu nog maar een klein deel van het water van de bovenloop door de molen stroomt - ongetwijfeld een inbreuk op het zakelijk stuwrecht.

IX  RECHT  VAN  EENDENKOOI

Een ander recht dat reeds vroeg door de overheid bij plakkaat geregeld is, is het recht van eendenkooi, of, zoals het vroeger vaak genoemd werd, vogelkooi. Dat recht valt uiteen in het kooirecht en het afpalingsrecht. Het kooirecht is het zakelijk recht om op een bepaald stuk grond (en water) vogels, in het bijzonder eenden, te vangen met behulp van een daartoe ingericht toestel. Onder het afpalingsrecht versta ik de zakelijke last waarmee de rondom de eendenkooi gelegen gronden zijn bezwaard, inhoudende de verplichting voor een ieder zich op die gronden te onthouden van handelingen waardoor vogels in de eendenkooi kunnen worden verstoord.

In Brabant viel het kooirecht onder het recht om veer met veer te jagen. Binnen de vrije waranden en de heerlijkheden, waar dat recht niet gold, had men een octrooi van de heer nodig om een eendenkooi op te richten. Alleen die eendenkooien berusten dus op een heerlijk recht van vogelarij. Het afpalingsrecht werd in de Meierij beschermd door het jachtreglement van 1656, dat verbood binnen een afstand van 400 vademen (= 753 meter) van een vogelkooi te schieten, eieren te rapen, of lawaai te maken - alles ter bescherming van de voor het eendenkooibedrijf broodnodige rust. In Friesland, Groningen en Holland was deze afstand veel groter: ca.1600 tot 1884 meter. Ook tegenwoordig verschillen de afpalingsafstanden, al hebben de van 1814 tot 1954 voorgeschreven provinciale reglementen voor een zekere uniformering gezorgd. Thans bedraagt in Noord-Brabant de afstand meestal 750 meter. Ook de geldende Jachtwet beschermt de eendenkooien, maar alleen degene die deze rechten vóór 1807 heeft verkregen, heeft een zakelijk recht, wat meer bescherming biedt dan de voorschriften van de Jachtwet. Omdat eendenkooien - in deze provincie vooral in het vroeger-Hollandse deel - een waardevol element in het landschap vormen en het rustgebied binnen de afpalingskring van betekenis is voor flora en fauna, streeft men er tegenwoordig naar, bij ruilverkavelingen de eendenkooien te handhaven. 

X  BESLUIT

Handhaving van de nog bestaande oude zakelijke rechten, heerlijke en niet-heerlijke, is gelukkig ook het voornemen van de wetgever. Hoewel ons Burgerlijk Wetboek binnenkort door een nieuw zal worden vervangen, blijven de van vóór 1838 daterende oude zakelijke rechten gehandhaafd. De regering ziet geen heil in een verplichting om alle oude zakelijke rechten, op straffe van verval, te doen inschrijven. Dat zou tot allerlei procedures aanleiding geven en dat bezwaar 'weegt zwaarder dan het continueren van onzekerheden die vaak al eeuwen bestaan en waarmee men blijkbaar heeft leren leven' (18).

Wel zal in de toekomst gelden dat voor rechtsgeldige overdracht en afstand van die rechten inschrijving in de openbare registers vereist is. De openbaarheid van de op eigendom rustende zakelijke rechten is daarmee gediend.

Handhaving van het oude wat goed is – een pleidooi daarvoor is in de Heemkundekring De Heerlijkheid Heeze, Leende, Zesgehuchten overbodig.  Moge de Heemkundekring zich daarvoor ook in de toekomst blijven inzetten!

Noten

1    Voor uitvoeriger opgave van bronnen en literatuur wordt verwezen naar F.C.J Ketelaar, "Oude zakelijke rechten, vroeger, nu en in de toekomst", Rechtshistorische Studies III, (1978), Leiden-Zwolle.

2    W. de Vries, 150 Jaar Welstand. De Maatschappij tot bevordering van Welstand, voornamelijk onder landlieden 1822-1972, Tilburg, (1972) 44.

3    A.S. de Blécourt, "Heerlijkheden en heerlijke rechten", Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, I, (1918-1919), 72.   

4    C. van Bijnkershoek, Observationes tumultuariae, IV  nr 3128, (E.M. Meijers, H.F.W.D. Fischer en M.S. van Oosten ed.), Harlemi, (1962).

5    Aldus de Raad van Brabant in zijn advies van 2 juni 1760 over het jachtrecht van Heeze en Leende: Rijksarchief Noord-Brabant, archief Raad van Brabant, inv.nr 316, 414-429.

6    A.R.M. Mommers, Brabant van Generaliteitsland tot gewest, Utrecht-Nijmegen, (1953), 412-413.

7    Rijksarchief Noord-Brabant, archief Gerechtshof 's-Hertogenbosch, inv.nr 324, conclusies in de zaak Hoevenaar contra Van Tuyll van Serooskerken (arrest 10 april 1906). Over het onderscheid tussen grove en smalle tienden: J. Kosters, Het oude tiendrecht, 's-Gravenhage, (1899), 111 e.v.

8    Rijksarchief Noord-Brabant, archief Raad van Brabant, inv.nr. 1111, (Bossch Strick Grefier), sub Leende; archief Gerechtshof (als noot 7); J.C. de Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten, Amsterdam, (1928, 1937 (2)), 208-212; F.C.J. Ketelaar, "Oude zakelijke rechten": 198-205;  W. Wijnaendts van Resandt, “De stamreeks van de familie Smits van Oyen", De Nederlandsche Leeuw, 103 (1986) 292-293.

9    Arnemuiden: De Wete, 10, (oktober 1981), 16-17.

10  Nederland’s Adelsboek, 44, (1951).

11  Arrondissementsrechtbank 's-Hertogenbosch, 23 maart 1904; Rijksarchief Noord-Brabant, archief Arrondissementsrechtbank 's-Hertogenbosch, inv.nr. 621; Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10 april 1906; Rijksarchief NoordBrabant, archief Gerechtshof 's-Hertogenbosch, inv.nr 367. De beide uitspraken zijn gepubliceerd in Weekblad van het recht, nrs 8114 en 8423.

12  J. Kosters, Eenige mededeelingen over oud-Nederlandsch jachtrecht, Arnhem, (1910), 53-60, 127-129.

13  Groot placaetboek, II, 2449 en VIII, 680; archief Gerechtshof *s-Hertogenbosch, (als noot 7); Archief Raad van Brabant, (als noot 5).

14  Verslag der werkzaamheden van de Jachtcommissie . . . , 's-Gravenhage (1910).

15  Ibidem.   

16  Hoge Raad, 1 juni 1982, Nederlandse Jurisprudentie, 1983 nr 36, met noot van K.N. Korteweg.

17  Archief Gerechtshof 's-Hertogenbosch, (als noot 7).

18  Memorie van toelichting op art 150 van het ontwerp van wet tot aanvulling van de overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6  NBW elfde gedeelte), Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, (1984-1985) nr 18998.     

Ga terug