Van ‘inhaalinge’ tot uitvaart (2)

Heemkronijk jaar:2013, jaargang:52, nummer:4, pag:63 -73

Van ‘inhaalinge’ tot uitvaart. (2)

De verhouding tussen ‘heer’ en inwoners van de heerlijkheid ‘Heeze-Leende-Zesgehuchten’ zoals deze vorm kreeg tijdens publieke gebeurtenissen.

door: Klaasje Douma

Inleiding

In de eerste aflevering van dit artikel hebben we gezien hoe de verhouding tussen ‘heer’ en inwoners van de heerlijkheid vorm kreeg tijdens de verschillende intochten.[1] In deze aflevering ga ik in op de rol die de gilden hierbij speelden en zien we hoe de verjaardagen van Ursule Adèle Aurore barones van Tuyll van Serooskerken gevierd werden.

De gilden en hun tradities

De gilden vormden dus een belangrijk onderdeel van de feestelijke intochten maar speelden ook anderzijds een belangrijke rol in de verhouding tussen de ‘heer’ en de heerlijkheid. Jette Jansen gaat in haar dissertatie over de Brabantse schuttersgilden in het hoofdstuk ‘Voor God, Koningin en Vaderland: regulering van en beeldvorming over de schuttersgilden’ onder meer in op de meer of minder symbolische aspecten van het gildewezen in zijn functie als onderdeel en vormgever van de verhouding overheid en bevolking.[2] Zij refereert bijvoorbeeld aan het inhalen van de landcommandeurs in Gemert met medewerking van de gilden waarbij ook erebogen werden opgericht. Vanaf de achttiende eeuw waren de gilden tevens betrokken bij het vieren van feestelijke gebeurtenissen als verjaardagen, jubilea en geboorten en vanaf de negentiende eeuw gingen ze meewerken aan de viering van nationale feest- en herdenkingsdagen. Ook in de twintigste eeuw was de rol van de gilden nog niet uitgespeeld, zoals bleek in Heeze in 1962. En zelfs in de eenentwintigste eeuw is er voor de gilden nog een rol weggelegd als de band tussen vorst en onderdanen bevestigd c.q. aangehaald moet worden, zoals we hebben kunnen zien bij het bezoek van koning Willem-Alexander en koningin Maxima aan Limburg en Noord-Brabant op 12 juni 2013.

Koning Willem-Alexander en koningin Maxima lopen over de vaandels bij hun bezoek aan Oisterwijk op 12 juni 2013. (Bron: www.omroepbrabant.nl)

Tijdens dat laatste bezoek mochten de koning en koningin in Oisterwijk over de vaandels van de Noord-Brabantse gilden lopen, waarna deze trouw aan de nieuwe koning zwoeren.[3] Die eed van trouw door de gilden verwijst naar de gebeurtenissen bij de Blijde Inkomst.[4] Ook bij het alleen aan de hoogste autoriteiten toegestane voorrecht om over de vaandels te lopen lijkt het te gaan om een oude traditie. Deze dateert echter pas uit 1949 toen koningin Juliana en prins Bernhard bij hun bezoek aan ’s-Hertogenbosch als eersten dit ritueel uitvoerden. Het ging overigens meteen al fout omdat alleen koningin Juliana over de vaandels had mogen lopen, maar door de onbekendheid met het ritueel volgde prins Bernhard haar. Het ritueel was geïntroduceerd met een beroep op een vermeend gebruik tijdens de Blijde Inkomst.[5] Een vendelhulde, zoals die aan de familie Van Tuyll van Serooskerken in 1962 ten deel viel, heeft zich ook een vaste plaats verworven onder de gildetradities. Toch behoort ook deze traditie volgens Johan Oomen tot de ‘nieuwe’ rituelen, die ontstonden uit de behoefte tot traditievorming en emancipatie van gilden.[6]

Met de ‘nieuwe’ rituelen betreden we het terrein van het door Eric Hobsbawm en Terence Ranger beschreven verschijnsel van de invented tradition.[7] Het gaat daarbij in het algemeen om al bestaande of nieuw vorm te geven praktijken, verhoudingen of ontwikkelingen die worden verdedigd, voorgesteld of gelegitimeerd met een beroep op of een verwijzing naar ‘het verleden’, ‘de traditie’ of ‘de goede oude tijd’.[8] Met het concept van de ‘uitgevonden traditie’ is door historici bijvoorbeeld de negentiende eeuw onder de loep genomen toen er veel vermeende tradities werden ‘uitgevonden’ en men het verleden nadrukkelijk dienstbaar maakte aan de eigen tijd. Dat gebeurde onder meer in het kader van het groeiend nationalisme, waarbij het kwam tot de vorming van nationale mythen en daarop aansluitende tradities. Jan Romein schreef hierover al voordat Hobsbawm en Ranger met hun concept kwamen: “men [heeft] bewust in de geschiedenis naar nationale tradities gezocht, maar onbewust heeft men ze daarmee geschapen.”[9] Bij de gilden speelde de invention of tradition vooral in de twintigste eeuw een rol in het kader van het proces van folklorisering dat deze toen doormaakten.[10] Volgens Gerard Rooijakkers is dat een proces waarbij bepaalde gebruiken gehistoriseerd en gemythologiseerd worden en zo de status van onaantastbare traditie krijgen.[11]

Het proces van folklorisering bij de gilden in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft geleid tot hun ‘revitalisering’ en tot hun transformatie tot dragers van de ‘Brabantse cultuur’, zoals bleek in 1996. Met de herdenkingszegel die toen uitkwam ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van de provincie Noord-Brabant promoveerden de gilden tot beeldmerk en icoon van Noord-Brabant. Arnoud-Jan Bijsterveld zet in zijn artikel ‘Het maakbare verleden’ vraagtekens bij de representativiteit van de gemaakte keuze ten aanzien van het Noord-Brabant van 1996 maar wijst er tevens op dat er ook ten aanzien van het verleden sprake is van een keuze. Uit het veelzijdige Brabantse verleden heeft men bepaalde aspecten geselecteerd, zich daarmee het verleden toegeëigend en een beeld van dat verleden geschapen. Meer of minder gedreven door de ideeën en behoeften van hun eigen tijd hebben individuen of groepen “steeds gewekt door beelden van dat verleden te opnieuw het verleden in hun heden tot leven schuiven” en doen dat nog steeds.[12]

Postzegel Nederland 1996, 200 jaar Noord-Brabant, Gildenfeest en Brabantse vlag, 13 juni 1996. (Bron: www.geheugenvannederland.nl)

De Van Tuyll van Serooskerkens en de gilden

Gilden maken dus deel uit van de Brabantse ‘tradities’ en ‘tradities’ speelden en spelen een grote rol in het gildewezen zelf. Mede daardoor was er voor de gilden een belangrijke rol weggelegd in het spel tussen ‘overheid’ en ‘onderdanen’. Zoals we zullen zien had die rol in de zeventiende en achttiende eeuw nog een zekere reële betekenis maar kreeg het symbolisch karakter steeds meer de overhand. Daarbij waren de ‘uitgevonden tradities’ natuurlijk van belang.

Een belangrijk aspect van de rol van de gilden was de al eerder behandelde medewerking aan intochten. In onze heerlijkheid werden de gilden daarvoor beloond met bier, maar in Gemert bijvoorbeeld met een geldbedrag en in Tilburg in 1769 met een bijdrage voor een nieuw vaandel. In het kasboek van het Dionysiusgilde daar lezen we: “Nog ontvangen van de heer A. Baesten als rentmeester & voor rekening van den Wel Ed Hoog gebooren Heer Grave van Hoogendorp vrijheer van Hofwegen Tilborgh & Goirle zijnde tot een present gedaan aan de gilde Kolveniers in de onkosten van ’t nieuw wimpel de somma van 085,- (= 17 ducaten).”[13] We zien hier een voorbeeld van de heer van een heerlijkheid die een gilde binnen die heerlijkheid een beloning deed toekomen. Ook de gilden binnen de heerlijkheid ‘Heeze-Leende-Zesgehuchten’ werden op verschillende manieren door de Van Tuyll van Serooskerkens en hun voorgangers beloond.

Dat belonen kon in de vorm zijn van een ‘zakelijke’ afspraak tussen heer en gilde. Bij de oprichting van een gilde of een latere herbevestiging was het gebruikelijk om het doel van het gilde en de reglementen vast te leggen in een zogenaamde ‘carte’. Deze werd dan ter goedkeuring voorgelegd aan de plaatselijke gezagsdrager die er bijvoorbeeld zijn stempel aan hechtte. Het gilde verwierf daarmee een zekere maatschappelijke status en vaak zal dat ook geleid hebben tot een afspraak waarbij het gilde bijvoorbeeld ondersteuning toezegde bij het handhaven van het geweldsmonopolie door de overheid. Het Sint-Agathagilde uit Heeze, ‘de jong schut’ waarvan alleen ongetrouwde mannen (jong gezellen) koning, vaandrig of kapitein konden zijn, bezat bijvoorbeeld volgens een opgave uit 1809 op dat moment een kaart van 5 februari 1717, “gegeven door ‘Albert Carel Snouckaart, Vrij- en Grondheer van Heeze en Leende’”.[14]

De twee gilden uit Leende komen voor in een briefwisseling uit 1576 met de toenmalige heer van de heerlijkheid, Willem van Horne (ca. 1556 – Le Quesnoy 1580), waarin de gilden vroegen om een jaarlijkse bijdrage van “drie gulden en vijftien stuivers, Brabants geld, zooals die van Heeze het hebben, om deze te gebruiken voor den maaltijd van de omgangsdagen van het gild Het welk doende zullen de schutters en de broeders van voornoemde gilden van Sint Jacob en Sint Anna en van Sint Catharina verplicht zijn den officier en de justitie allen bijstand te verleenen als zulks verzocht wordt”.[15] De uitbetaling van deze bijdrage kent een lange traditie want in het kasboek van het kasteel uit 1843 vinden we op 30 september de aantekening dat aan het Sint Jacob en Sint Annagilde is betaald een bedrag van vijftien gulden voor de vier jaren lopende tot en met 1842 en nog in de twintigste eeuw trok men jaarlijks naar het kasteel om het geld in ontvangst te nemen. In de administratie van het Sint-Jacob en Annagilde staan de ontvangsten van op dat moment f 3,75 opgetekend met daarbij enkele opmerkingen van Samuel John baron van Tuyll van Serooskerken. In 1918 schreef hij “1918 zal het dit jaar vrede zijn? Laten we het hopen” en op 6 augustus 1945 “’45 Vredesjaar. weer kermis? dankbaar gestemd voor onze bevrijding v.Tuijl H”.[16]

Het gilde Sint-Jan Baptista uit Leenderstrijp in 1953. (Bron: www.hei-heg-hoogeind.dse.nl)

Het is mij uit de mij ter beschikking staande gegevens niet duidelijk of er bij een gift aan een gilde ten behoeve van een maaltijd of teerdag altijd sprake was van een afspraak zoals hiervoor besproken of van een bepaalde door het gilde verleende dienst. In 1845 werd op 10 september een bedrag van vier gulden betaald aan een zekere van Zon “om te teeren voor de schutterij Zes Gehuchten” en in 1851 werd er in totaal f 18,75 uitgegeven aan bier voor de schutterij. De administratie van het Sint-Jacob en Annagilde uit 1804 vermeldt: “van den heer een ton byer jaarlijckx”.[17] Het kan zijn dat dergelijke bijdragen de smeerolie vormden voor een goede onderlinge verstandhouding. Ze kenden in ieder geval een lange geschiedenis want al in de zestiende eeuw gaven de toenmalige heren, de Van Horne’s, bijdragen aan de gilden in Heeze, Leende en Zesgehuchten.[18]

De heer kon ook blijk geven van betrokkenheid bij een gilde door het aanvaarden van het beschermheerschap. Voor het gilde betekende dit verhoging van het aanzien als een dergelijk belangrijke persoon zich inzette voor het gilde. Farjon noemt in zijn boek het beschermheerschap van Samuel John baron van Tuyll van Serooskerken van het gilde Sint-Jan Baptista van 1901 of 1902 tot 1955, en veronderstelt dat ook de voorgangers van Samuel John in een dergelijke verhouding tot het gilde gestaan hebben. Het beschermheerschap leverde een gilde vaak ook steun op in de vorm van de schenking van allerlei attributen.[19] De gilden uit de heerlijkheid bezitten dan ook attributen die geschonken zijn door de heer. Het Sint-Jorisgilde uit Zesgehuchten heeft bijvoorbeeld uit de achttiende eeuw een vaandel, een fluwelen zadelkleed met zilverbrokaat en een standaard voor de standaardruiter, die het gilde kreeg van Albert Carel Snouckaert van Schauburg (’s-Hertogenbosch 1668 – Leerdam 1748). Daarnaast bezit het gilde een sjerp van Egyptisch vlechtwerk en een prachtig zijden vaandel met de afbeelding van Sint Joris, dat in 1928 is geschonken door Samuel John.[20]

Deze laatste heeft regelmatig laten zien dat hij de gilden een warm hart toedroeg want het Sint-Jorisgilde uit Heeze kreeg in 1909 van hem een schild met daarin zijn familiewapen gegraveerd en het Sint-Agathagilde uit die plaats ontving in 1937 een schild met een voorstelling van het kasteel. Daarnaast schonk hij het Sint-Jacob en Annagilde in Leende in 1912 een Beaumont-geweer en wellicht het gilde Sint-Jan Baptista uit Leenderstrijp in 1902 een vaandel.[21] Het oude vaandel uit 1888 van het Sint-Agathagilde was waarschijnlijk ook een geschenk van de heer, want daarop was onder meer het wapen van de familie Van Tuyll van Serooskerken afgebeeld.[22]

Dat het onderhouden van de band tussen ‘heer’ en gilde niet alleen resulteerde in geschenken aan de gilden, zien we aan twee tinnen borden die zich op kasteel Heeze bevinden. De borden dragen het opschrift ‘A.U. VAN TUYLL / SINT JORIS’ en zijn door het Sint-Jorisgilde uit Heeze geschonken aan Ursule Adèle Aurore barones van Tuyll van Serooskerken. Ze hebben een diameter van ongeveer 36 centimeter en zijn op de achterzijde gemerkt met een roos, de letter S en ‘SCHUT’ en een vliegende engel met een bazuin en ‘SCHUT’. De borden zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw door de Eindhovense tinnegieter Schutjes vervaardigd.[23]

Het koningsschieten en de ‘heer’

Een bijzondere plaats in de door de ‘heer’ geschonken attributen nemen de koningsschilden in. Ze zijn het bewijs dat de ‘heer’ ook aan dit wellicht voor het gilde belangrijkste ritueel deelnam. Uit de koningslijsten van de verschillende gilden en de schilden die ze bezitten blijkt dat Albert Carel Snouckaert van Schauburg in 1686 koning werd van het Sint-Jorisgilde uit Zesgehuchten. In 1759 schoot Frederik Christiaan Hendrik van Tuyll van Serooskerken (Utrecht 1742 – Huis ter Heide 1805) zich tot koning bij het gilde Sint-Jan Baptista in Leenderstrijp. Hij was met zijn 17 jaar de jongste koning ooit van het gilde.

Het Sint-Joris- en Sint-Agathagilde maken hun opwachting bij Samuel John baron van Tuyll van Serooskerken, omstreeks 1929. (Bron: Coenen, Heeze, 207).

De weduwe van Jan Diederik baron van Tuyll van Serooskerken, Johanna Catharina van Westreenen, schonk in 1847 een schild aan het Sint-Jorisgilde uit Zesgehuchten. Eenzelfde geschenk kreeg het Sint-Jorisgilde uit Heeze in 1873 van haar zoon Karel August Marie Hyppolyte baron van Tuyll van Serooskerken (Utrecht 1806 – k. Heeze 1889). Samuel John baron van Tuyll van Serooskerken vinden we in 1905 weer terug op de koningslijst van het Sint-Jorisgilde uit Zesgehuchten.[24]

Het koningsschieten behoort tot de gilderituelen die uit een ver verleden zijn overgeleverd en weinig of niet zijn veranderd. Voor het Sint-Jacob en Annagilde uit Leende is het zelfs de enige reden voor het voortbestaan.[25] Ook nu nog vindt in principe om de drie jaar het koningsschieten plaats. In Zesgehuchten reed de standaardruiter naar het kasteel om de ‘heer’ daarvan in kennis te stellen, die dan eventueel mee naar Zesgehuchten reed om de boom te ‘vrijen’. Hij kon dat ook door de burgemeester laten doen. Volgens de traditie moest een vertegenwoordiger van de religieuze of wereldlijke overheid de boom ‘bevrijden’. Het lossen van het eerste schot zorgde ervoor dat ongelukken en gevaar symbolisch ver van de boom werden gehouden en omdat een vertegenwoordiger van de overheid die handeling uitvoerde, kon het gilde voor eventuele ongevallen niet aansprakelijk worden gesteld. Het kwam voor dat ‘heer’ of burgemeester én pastoor een schot losten waarmee beide overheden dan hun verantwoordelijkheid namen. Na het ‘vrijen’ van de boom, waarbij men soms ook in optocht rond de boom trok, was de oude koning aan de beurt om een schot te lossen waarna de volgorde van de overige schutters door het lot werd bepaald.[26]

Dat de vertegenwoordiger van de overheid soms tevens koning werd, was niet altijd aan zijn eigen kunde of het toeval te danken. Dat laten de gebeurtenissen in 1759 zien. Jan Maximiliaan die in dat jaar juist de heerlijkheid verworven had, stuurde zijn oudste zoon en erfgenaam als zijn vertegenwoordiger naar het koningsschieten van het gilde Sint-Jan Baptista in Leenderstrijp. Diens komst zorgde voor een grote drukte. Wellicht dat het gilde de band met de nieuwe heer goed wilde aanhalen door zijn zoon, die in principe maar één schot zou lossen, de mogelijkheid te bieden met dit eerste schot de vogel neer te halen. Farjon oppert deze gang van zaken, waarbij hij verwijst naar een soortgelijke gebeurtenis twee eeuwen later. Toen had de vogelbouwer de vogel met opzet zo slap in elkaar gezet dat burgemeester Van de Lokkant zichzelf tot koning schoot.[27]

Samuel John baron van Tuyll van Serooskerken als gildekoning van het Sint-Jorisgilde uit Zesgehuchten in 1905. (Bron: RHCe, Collectie AVC)

Ook de verslaggever van het Eindhovensch Dagblad liet in zijn artikel in 1961 doorschemeren dat er wellicht niet altijd sprake was van ‘fair play’ als een autoriteit het koningsschieten won.[28] In zijn artikel lezen we dat Hendrik Nicolaas Cornelis baron van Tuyll van Serooskerken met “een waar meesterschot […] op kermismaandag het laatste restje van de koningsvogel van het Sint Joris-gilde [uit Heeze] naar beneden [deed] tuimelen.” Hij constateerde dat de baron het niet gemakkelijk had gehad, “want hij [had] de vogel bepaald niet ‘gekregen’ omdat meerdere leden van het St. Joris gilde de titel van koning fel begeerden.” Van Tuyll van Serooskerken had zijn best moeten doen en had als ‘gewone’ deelnemer aan het koningsschieten meegedaan. Nadat men in eerste instantie dacht dat Piet van Lierop de vogel naar beneden had gehaald, moesten nog verschillende schutters een poging wagen voordat de baron het beslissende schot plaatste. “Er ging een luid gejuich op en onmiddellijk startten een achttal jongens het z.g. Brodelopen d.i. het overbrengen van de boodschap aan de echtgenote van de nieuwe koning dat haar man de koningsvogel heeft afgeschoten en dat zij dus koningin van het gilde is.”[29] De nieuwe koning werd geïnstalleerd en kreeg door de oude koning, W. Collart, de koningsmantel met de zilveren schilden omgehangen. De vendelhulde op het kasteel door beide gilden had voor het Sint-Jorisgilde “een apart tintje […] aangezien deze hulde speciaal bedoeld was voor de nieuwe koningin.” Dit gilde had drie jaar lang een streepje voor met ‘de baron’ als koning.

De rol van de gilden

Ook in de heerlijkheid ‘Heeze-Leende-Zesgehuchten’ hebben de gilden hun rol vervuld in het spel van ‘overheid’ en ‘onderdanen’. En ook hier heeft de ‘heer’ van de heerlijkheid volop aan dit spel meegedaan. In eerste instantie gebeurde dat nog mede op basis van een ‘zakelijke’ afspraak, maar toen de reële basis onder die afspraak wegviel, bleef deze toch geldig. De ‘officiële’ rol van de heer bij het koningsschieten kreeg een aantal keren een vooral voor het gilde belangrijke invulling als hij koning werd. Dat gebeurde soms op een meer symbolische wijze, maar in andere gevallen moest de nieuwe koning ‘gewoon’ de titel verdienen.

Zowel de gilden als de ‘heren’ hechtten belang aan hun onderlinge verhouding. De laatsten lieten dat blijken door hun vele geschenken en door hun deelname aan de ‘traditionele’ rituelen. De eersten vooral door bij allerlei gelegenheden zichtbaar de bevolking te vertegenwoordigen en aan de laatsten een rol toe te kennen in hun eigen rituelen. Daarnaast heeft minstens één gilde aan de onderlinge band een materiële invulling gegeven. Volgens de toelichting bij dit geschenk in Wonen in Arcadië geven de borden “de relatie weer van de familie Van Tuyll van Serooskerken met de dorpsgemeenschap.”[30]

En dat is volkomen terecht, want het ging en gaat tenslotte bij de verhouding tussen de ‘heer’ en de gilden vooral ook om de relatie van de ‘heer’ met de inwoners van de heerlijkheid. De manier waarop ‘heer’ en gilden met elkaar omgingen was daar niet alleen onderdeel van maar stond daar ook symbool voor.

De oudste gildebroeder van het Sint-Jorisgilde van Zesgehuchten, Jansen, met het oudste standaardvaandel van Noord-Brabant, geschonken door de heer van de heerlijkheid. De foto is genomen op het gildefeest in Haaren in 1931. (Bron: www.thuisinbrabant.nl)

De verjaardagen van freule Ursule

Aan de verjaardagen van de familie Van Tuyll van Serooskerken is voor zover mij bekend weinig aandacht besteed. Een uitzondering is de negentigste verjaardag van Ursule Adèle Aurore barones van Tuyll van Serooskerken. 

In de Meierijsche Courant van 27 februari 1895 werd het grote feest al aangekondigd.[31]

Heeze. Aanstaanden vrijdag zal de algemeen geachte en innig beminde baronesse Van Tuijll van Serooskerken haar 90sten verjaardag mogen vieren. Reeds lang hadden onze ingezetenen, die zooveel aan de goede freule te danken hebben, besloten dezen dag niet ongemerkt te laten voorbijgaan. Haar, de sterke vrouw, wier hoofd negentig winters torscht en die niettegenstaande deze hooge jaren nog met helderen blik hare zaken nagaat, onvermoeid in het weldoen, waar nood geleden wordt, zal dien dag met de beste heilwenschen de erkentelijke hulde van de gansche gemeente gebracht worden. Omtrent de surprise, waarvan de edele dame het voorwerp zal zijn, volgt later bericht.

Ursule Adèle Aurore barones van Tuyll van Serooskerken omstreeks 1890. (Bron: Coenen, Heeze, 325)

Hoewel dit krantenbericht rept van de hulde van de gemeente Heeze, lieten ook de andere dorpen in de heerlijkheid zich niet onbetuigd. In het relaas van freule Henriëtte[32] lezen we dat heel Heeze, Leende en Zesgehuchten vlagden. Na de receptie op het kasteel maakte het gezelschap in drie rijtuigen een tocht door de dorpen om de versieringen te bewonderen. Volgens het verslag in de krant was er vrolijk feestgevierd. In zijn berichtgeving benadrukte de verslaggever nog eens dat de inwoners van de gemeente en vooral de armen onder hen veel aan de freule te danken hadden:[33]

Velen [waren dan ook] de blijken van belangstelling en erkentelijke liefde, die de edele vrouwe heden gebracht [werden], en uit het hart van allen die haar kennen zijn de vurigste smeekbeden ten hemel gezonden opdat de goede God nog lang de weldoende baronesse sparen, haar kracht en sterkte verleene op den ouden dags geluk en tevredenheid, tot loon der goede werken die zoovelen kwistig van hare milde hand ontvangen hebben.

Behalve met blijken van belangstelling werd Ursule ook verblijd met bloemen, geschenken, brieven en telegrammen en “een schoon souvenir van den heuglijken dag”[34]

Dat zou een van de verzen kunnen zijn die ze aangeboden kreeg, zoals dat van de Zusters van JMJ.[35] Ook Henriëtte citeert in haar relaas een vers voor Ursule:

1 Maart 1895

Waar ligt ’t geheim dier levenskracht, waarvoor zoovelen God nu danken?

Het leven heeft U toch gebracht wat sterke mannen zou doen wanken.

Gij waart met zachte zustertrouw wachthoudende bij broeder’s leven.

Gij zijt weldienende edelvrouw voor allen, die uw huis omgeven.

Wat is ’t geheim van uwe kracht die uit uw hooge eenvoud lacht?

Gij kent en voelt het werk van God, die u een adeldom deed erven

der ziel, die in elk levenslot door liefde vrede mocht verwerven.

Zoo heeft de adel van uw bloed erfzegen van zoo veel geslachten,

in U ’t jonkvrouwelijk gemoed geadeld door der liefdekrachten.

En nu de levensavond daalt, elk levensuur is winst te noemen

waarop uw liefdesoog nog straalt. Gun ons voor u Gods zorg te roemen.

Die spaar’u nog o’edele vrouw

bewaakt door veler liefd’ en trouw.

En, als uw werk in ons blijft leven

dan leeft gij nog door der geest te geven![36]

Een goede kandidaat voor het eerder genoemde souvenir is het gedicht van Arnoldus Johannes Cornelius Kremer (Heeze 1821 – Apeldoorn 1918). Hij was een zoon van de beroemde ‘ogendokter’, dominee Johannes Leonardus Arnoldus Kremer (Urmond 1798 – Heeze 1867). Na een afgebroken studie geneeskunde in Utrecht en een baan als boekhouder op een wolfabriek in Geldrop werd hij op 1 juni 1868 redacteur en van 1 januari 1869 tot de opheffing op 1 januari 1878 hoofdredacteur van de Nieuwe Arnhemsche Courant. Hij schreef toneelstukken, novellen, verhalen, politieke, geschied- en natuurkundige opstellen en gedichten.[37] Een gedicht van zo’n professionele publicist en dichter legde als geschenk natuurlijk wel gewicht in de schaal. Hij schreef:[38]

Aan

de HoogWelGebooren Vrouwe Mevrouw Ursula baronesse van Tuyll van Serooskerken van Heeze en Leende, op haar negentigste verjaardag.

Geen bloemekens staan in de weide,

Geen vogeltje zingt in den beemd,

De Sneeuw dekt de eenzame heide,

In ’t bosch niets naar vrolijkheid zweemt,

Slechts hoort men de winden daar dreigende loeien,

De doodende vorst houdt het water in boeien.

En toch in den boezem der aarde,

Daar arbeidt de koestrende gloed,

Die ‘t leven der wereld bewaarde

Hoe hevig de winter ook woed! :

Dat heilige vuur van het eeuwige leven,

Blijft ook in den winter zijn zegening geven.

Zoo, rooft al de winter des levens,

Den menschen het meeste genot

Met lusten en krachten; toch tevens

Een zegen bewaarde hen God.

Het koesterend vuur van de liefde in harten

Van menschen, kan welig den ouderdom tarten.

Mevrouw! ‘k Heb geen voorbeeld te zoeken

Wanneer ik uw leven betracht.

Geen wijsheid uit schoolen of boeken

Zij daarom in versmaat gebracht.

Gij zelve bewijst het, die negentig jaren

Een liefdevol zegenend hart mogt bewaren.

Zoo wordt men wel ouder van dagen,

Elk brengt wel zijn eigen verdriet

En heeft ook genoeg aan zijn plagen,

Maar daardoor veroudert men niet.

Uw hart houdt U jong en belooft wat wij wenschen:

Leef lang nog gezegend door God en de mensen!

A.J.C. Kremer

Arnhem den laatsten Februaro 1895 [39]

Het verschil in toon tussen de twee gedichten is opvallend. De bijna hagiografische stijl van het eerste gedicht sluit aan bij de stijl waarin ook de krantenartikelen geschreven zijn.[40] Daarnaast legt het eerste gedicht een duidelijk verband tussen de geestelijke adeldom van Ursule en het feit dat zij afkomstig was uit een adellijk geslacht. Het denken over de verhouding tussen geboorte- en deugdadel en de discussie over de vraag of ware adeldom bepaald wordt door geboorte of ook door een deugdzaam leven, gaat al terug tot de Middeleeuwen. Tevens speelde toen ook al de vraag in hoeverre deugden een logisch uitvloeisel waren van (erfelijke) adeldom.[15] Voor de negentiende-eeuwse dichter(es) van het gedicht voor Ursule was dat geen vraag. De ‘professionele’ dichter Kremer schreef een beschouwend gedicht over het ouder worden maar liet ook niet na te wijzen op het “liefdevol zegenend hart” van de freule. Voor die tijd niet verrassend is de onverbloemd religieuze inslag van beide gedichten.

Ursule toonde zich dankbaar in een advertentie in de Meierijsche Courant die doet denken aan de wijze waarop bijvoorbeeld de koninklijke familie na een bijzondere gebeurtenis de bevolking bedankt. De tekst luidt:

De Baronesse van TUIJLL VAN SEROOSKERKEN, betuigt langs dezen weg hare hartelijken dank voor de vele blijken van belangstelling op haar feest van 1 Maart ondervonden, daar het haar niet mogelijk is hetzelfde ieder in ’t bijzonder toe te brengen.

HEEZE, 8 Maart 1895.[42]

Na deze uitgebreide viering van de negentigste verjaardag werd de vijfennegentigste verjaardag van Ursule niet meer echt in het openbaar gevierd, maar ging toch niet onopgemerkt voorbij. De Meierijsche Courant weidde er een klein artikel aan met de volgende tekst:

Heeze 1 maart. Hedenmorgen was het kasteel tevens Kapelstraat in feestdos. Het gold namelijk de 95sten verjaardag onzer hooggeachte Freule Baronesse U.A.A. van Tuyl van Serooskerken. Ondanks hare hooge jaren, geniet zij nog van eene goede gezondheid. Ons aller wensch zij:

Moge God nog vele jaren

Haar in het leven sparen

Tot loon van al het goed

Het geen Z’ in Heeze doet. [43]

In de volgende aflevering zullen we zien wat er gebeurde bij haar overlijden en begrafenis.
 
[1] Klaasje Douma, ‘Van ‘inhaalinge’ tot uitvaart (1). De verhouding tussen ‘heer’ en inwoners van de heerlijkheid ‘Heeze-Leende-Zesgehuchten’ zoals deze vorm kreeg tijdens publieke gebeurtenissen.’, Heemkronyk 52 (2013), 43-58. Op bladzijde 54 heb ik geciteerd uit een artikel in het Eindhovensch Dagblad. Een oplettende lezer maakte mij attent op de onjuiste vermelding van twee namen in dit artikel. Daarom alsnog de juiste vermelding: Cobie van Eert moet zijn Cobie van Eerd en Willeke Thijssens Willeke Tijssens.
[2] Jette Jansen, De deugd van broederschap. Sociaal kapitaal van gildebroeders in de Noord-Brabantse schuttersgilden, 1600-2000 (Tilburg 2009), 201-265, met name paragraaf 6.5.5 ‘Inhalen en (re)presentatie’, 247-249.
[3] Zie de beschrijving en videofragmenten op: http://www.omroepbrabant.nl/?news/195000342/Koning+Willem-Alexander+zingt+in+Oisterwijk+ mee+met+Het+leven+is+goed+in+het+Brabantse+ land.aspx (geraadpleegd 20 juni 2013).
[4] Jansen, De deugd van broederschap, 253.
[5] L.J.E. Wolters, ‘Het lopen over een schuttersvaandel (2)’, Schuttersbrief 62 (2007), 1126-1127.
[6] Jansen, De deugd van broederschap, 20. In noot 44 verwijst Jansen naar J. Oomen, ‘Rituelen en schuttersgilden. De tijden veranderen en wij met hen’ in: L. van Liebergen, W. Prins (eds.), Schuttersgilden en hun beschermheiligen (Uden 2000), 114-118, aldaar 116. Oomen onderscheidt naast de ‘nieuwe’ rituelen ook de rituelen die uit een ver verleden zijn overgeleverd en niet of weinig zijn veranderd en rituelen die zijn gebaseerd op oude rituelen maar wel opnieuw zijn vormgegeven.
[7] E. Hobsbawm en T. Ranger (red.), The Invention of Tradition (Cambridge 1983).
[8] Yme Kuiper, Adel in Friesland 1780-1880 (Groningen 1993), 386.
[9] N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland: van oude orde naar moderniteit 1759-1900 (Amsterdam 2005), 525; Rob van Ginkel, Op zoek naar eigenheid. Denkbeelden en discussies over cultuur en identiteit in Nederland (Den Haag 1999), 27. Het citaat van Romein is afkomstig uit: J. Romein, ‘De vereenzaming van de mens’ in: J. Romein, Historische lijnen en patronen (Amsterdam 1971), 215-244, aldaar 242.
[10] Jansen, De deugd van broederschap, 20. Jansen verwijst in noot 41 voor het proces van folklorisering naar P.J.A. Nissen, De folklorisering van het onalledaagse (Tilburg 1994), 13-14.
[11] Gerard Rooijakkers, Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853 (Nijmegen 1994), 63. 
[12] Arnoud-Jan Bijsterveld, ‘Het maakbare verleden. Regionale geschiedenis en etnologie in Brabant op de drempel van de eenentwintigste eeuw’ in: Arnoud-Jan Bijsterveld, Maakbaar erfgoed. Perspectieven op regionale geschiedenis, cultureel erfgoed en identiteit in Noord-Brabant (Tilburg 2009), 17-51 met name 19-25.
[13] Jansen, De deugd van broederschap, 247-248. Grave van Hoogendorp was Gijsbertus Steenbergensis Rijksgraaf van Hogendorp van Hofwegen (Rotterdam 1729 – ’s-Hertogenbosch 1785), die in 1754 de heerlijkheid Tilburg en Goirle kocht. Hij stelde als rentmeester aan de ontvanger en ‘borgemeester’ Albertus Baesten (Tilburg 1710 – Tilburg 1773). Het (kolveniers-)gilde Sint Dionysius werd op 6 januari 1665 opgericht door een aantal notabelen uit Tilburg.
[14] Farjon, Het gilde St-Jan Baptista, 3a1 en 6a1; ‘Sint-Agathagilde Heeze’, 108.
[15] ‘Sint-Catharina en Barbaragilde Leende’, 114; ‘Sint-Jacob en Annagilde Leende’, 117; citaat afkomstig van: http://www.dejongschutleende.nl/CMS/index.php/organisatie/geschiedenis (geraadpleegd 21 juni 2013).
[16] HKH, Kasboek 7, Inkomsten en uitgaven vanaf 9 juli 1843; ‘Sint-Jacob en Annagilde Leende’, 118-119.
[17] HKH, Kasboek 18, Uitgaven vanaf augustus 1845 en Kasboek 39, Inkomsten en uitgaven december 1851 plus jaaroverzicht 1851; ‘Sint-Jacob en Annagilde Leende’, 118.
[18] Coenen, ‘Geschiedenis’, 7.
[19] Farjon, Het gilde St-Jan Baptista, 3e2, 5b36 en 6b5.
[20] Coenen, ‘Geschiedenis’, 8-9; ‘Sint-Jorisgilde Zesgehuchten’, 213-214.
[21] Coenen, Heeze, 374; ‘Sint-Jacob en Annagilde Leende’, 118; Farjon, Het gilde St-Jan Baptista, 9b3.
[22] ‘Sint-Agathagilde Heeze’, 109, bijschrift bij een afbeelding.
[23] Paul Huys Janssen e.a. (red.), Wonen in Arcadië. Het interieur van Nederlandse kastelen en buitenplaatsen. Catalogus tentoonstelling (Zwolle/’s-Hertogenbosch 1998), 201. Deze catalogus vermeldt als maker I.F.G. Schutjes (1837-?) en baseert zich daarbij op B. Dubbe, Tin en tinnegieters in Nederland (Lochem 1978). Knippenberg noemt in zijn artikelenreeks over tinnegieters in Noord-Brabant de Stratumse tinnegieter Jan Francis Schutjes (1806-1883), die zijn werk merkte met een roosmerk S en ‘I.F. SCHUTJES’ en een gekroonde bazuinengel en ‘I.F. SCHUTJES’. Verder noemt hij ook nog de in 1837 in Eindhoven verblijvende Franciscus Gerardus Schutjes. W.H.Th. Knippenberg, 'Tinnegieters uit Noord-Brabant III’, Brabants Heem 21 (1969), 135-138, aldaar 137.
[24] Coenen, ‘Geschiedenis’, 7 en 12-15; ‘Sint-Jorisgilde Zesgehuchten’, 213; Coenen, Heeze, 310; Farjon, Het gilde St-Jan Baptista, 5a2, 5a3, 5b34, 5b91. Op het koningsschild van Frederik Ch.H. is de achternaam gespeld met één ‘l’.
[25] Jansen, De deugd van broederschap, 20 en 180; ‘Sint-Jacob en Annagilde Leende’.
[26] ‘Sint-Jorisgilde Zesgehuchten’, 214; Jansen, De deugd van broederschap, 253; Farjon, Het gilde St-Jan Baptista, 7f3, jf5-6.
[27] Farjon, Het gilde St-Jan Baptista, 3c2 en 5b35.
[28] Eindhovensch Dagblad van woensdag 16 augustus 1961. Cursivering door mij [KD].
[29] Zie voor dit gebruik ook Farjon, Het gilde St-Jan Baptista, 7f7. De winnaars waren Gerard Schoonenburg en Peter Verest, die hiervoor een beloning kregen.
[30] Wonen in Arcadië, 201.
[31] Meierijsche Courant van woensdag 27 februari 1895.
[32] HKH, inv.nr. F192, Relaas freule Henriëtte van Tuyll van Serooskerken, 45-46.
[33] Meierijsche Courant van zaterdag 2 maart 1895.
[34] HKH, inv.nr. F192, Relaas freule Henriëtte van Tuyll van Serooskerken, 46; Meierijsche Courant van zaterdag 2 maart 1895.
[35] HKH, inv.nr. F149, Gedicht namens de Zusters van het Gezelschap J.M.J. De sociëteit van Jezus, Maria en Jozef had vanaf 25 november 1881 een vestiging in het ‘Nicasiushuis’ in Heeze. Tot 1979 waren zij daar actief. http://erfgoedkloosterleven.nl/index.html en http://www.opdenrosheuvel.nl/heeze%20rk-begraafplaats.pdf (beide geraadpleegd 24 juni 2013).
[36] HKH, inv.nr. F192, Relaas freule Henriëtte van Tuyll van Serooskerken, 46-47.
[37] J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde (Amsterdam 1888-1891).
[38] HKH, inv.nr. D76-B, Gedicht gemaakt door A.J.C. Kremer februari 1895.
[39] Februaro is de aanduiding in het Esperanto voor februari.
[40] Een hagiografie is de beschrijving van een heiligenleven.
[41] Zie hiervoor bijvoorbeeld Arie van Steensel, Edelen in Zeeland: macht, rijkdom en status in een laatmiddeleeuwse samenleving. Adelsgeschiedenis 8 (Hilversum 2010), paragraaf 1.5 ‘Adeldom: woord, betekenis en gebruik’ en Frederik Buylaert en Jan Dumolyn, ‘Beeldvorming rond adel en ridderschap bij Froissart en de Bourgondische kroniekschrijvers’, BMGN 123 (2008) 609-632.
[42] Meierijsche Courant van zaterdag 9 maart 1895 onder het kopje ‘Advertentien’. In de bedankbrief van koning Willem-Alexander en koningin Maxima naar aanleiding van de troonswisseling lezen we: “De afgelopen maanden hebben wij rond de troonswisseling talloze gelukwensen en dankbetuigingen mogen ontvangen. Wij zijn heel dankbaar voor al deze felicitaties en blijken van waardering. De grote aantallen maken individuele beantwoording helaas onhaalbaar, maar langs deze weg willen we laten weten hoezeer wij uw brieven, kaarten, e-mails en postpakketten op prijs hebben gesteld.” http://www.royalfanvivian.nl/2013/05/dankbrief-koning-willem-alexander.html (geraadpleegd 24 juni 2013).
[43] Meierijsche Courant van zaterdag 3 maart 1900.

Ga terug