Het dal van de kleine Dommel

Heemkronyk jaar:1981, jaargang:20,  nr.3 en 4,  blz.56- 82

HET DAL VAN DE KLEINE DOMMEL

door: B. Looije

DE KLEINE DOMMEL, EEN LAAGLANDBEEK.

Een aanzienlijk oppervlak van de gemeenten Leende, Heeze en Geldrop maakt deel uit van het stroomgebied van de Kleine Dommel. Daaronder verstaan we het gebied dat afwatert op de Kleine Dommel en op het bekensysteem dat er in het zuiden mee verbonden is. Wanneer we, zoals gebruikelijk, de hoofdstroom zo zouden kiezen dat van oorsprong tot uitmonding de grootste beeklengte zou worden verkregen, dan had de Kleine Dommel een bovenloop, bestaande uit Kleine Aa + Groote Aa. De totale lengte van de beek zou dan aanzienlijk groter zijn dan de ca. 11kilometer van nu!

De Kleine Aa begint zijn loop in het grensgebied van Nederland en België, bij Hamont en Budel. Hij passeert Gastel, doet het Buulderbroek en landgoed Cranendonck aan en stroomt oostelijk van de hogere gronden ten noorden van Soerendonk. Op korte afstand van de oude kern van Leende vloeit hij samen met de uit het gebied van het Soerendonkse Goor en de Strijperheg komende Strijper Aa. Hier begint het dal van de Groote Aa, die na ongeveer 5 kilometer het kasteel van Heeze bereikt en daar de Sterkselsche Aa ontmoet, die, komend uit het Brabants-Limburgse grensgebied, zo'n 10 kilometer heeft afgelegd. Bij kasteel Heeze begint het dal van de Kleine Dommel of Rul, die op korte afstand langs de Strabrechtse Heide stroomt, dicht aan de oude kern van Geldrop voorbijgaat en uiteindelijk bij Eckart uitmondt in de Dommel.

Het stroomgebied van de Kleine Dommel beslaat een oppervlak van ca.210 km2. Bij een jaarlijks af te voeren neerslag van ongeveer 150 mm. (totale hoeveelheid neerslag – verdamping!) is de gemiddelde hoeveelheid af te voeren water ongeveer 1 m3 per seconde, hetgeen inhoudt dat bij regenval het aan de beken toevloeiende water een veelvoud van het gemiddelde is. De fluctuaties in het wateraanbod zijn tegenwoordig veel groter dan vroeger, toen uitgestrekte veengebieden een sterk bufferende invloed hadden. De uitersten zijn nog het grootst in de stedelijke gebieden. Wanneer we aannemen dat de Kleine Dommel nabij de uitmonding in de Dommel een breedte van 5 à 6 meter heeft, en dat de gemiddelde diepte 0,5 à 1 meter is, berekenen we voor de gemiddelde stroomsnelheid van het water: ca. 25 cm. per seconde.

Een dergelijke stroomsnelheid is kenmerkend voor een langzaam stromende laaglandbeek.

Een ander, zeer fraai en interessant kenmerk is het sterk kronkelende verloop van het beektracé. Het stromende water schuurt de buitenbochten uit, terwijl in de binnenbochten een deel van het meegevoerde materiaal wordt afgezet. Heel mooi is dit verschijnsel plaatselijk bij de Sterkselsche Aa te zien, maar ook de Kleine Dommel bezit benedenstrooms nog fraaie kronkels.

Overigens vormen de waterstaatkundige aspekten, hoe belangrijk ook, nog lang niet alles wat over een beekgebied te vertellen valt. Al vele eeuwen lang bestaat er een sterke wisselwerking tussen de beken en hun onmiddellijke omgeving, en dat openbaart zich in de bewoning, het wegen- en paden- patroon, het gebruik van de grond, flora en fauna enz. Een aantal van deze aspekten komen dan ook in de hierna volgende beschrijving aan de orde. We beperken ons daarbij tot het beekdal van de Kleine Dommel in engere zin, en de direkte omgeving ervan.   

GESCHIEDENIS VAN HET KLEINE DOMMEL-DAL.

De basis van het huidige afwateringssysteem werd in belangrijke mate gelegd in de laatste ijstijd, het Weichselien (70000 - 8000 v.Chr.). In dit tijdvak was de temperatuur gedurende lange tijd zo laag dat begroeiing geheel of nagenoeg ontbrak. Onder deze omstandigheden hadden water en wind vrij spel met het over het algemeen losse materiaal, waaruit de bodem tot op grote diepte bestond; er ontstond een grillig patroon van heuvels en laagten, dat nogal sterk aan verandering onderhevig zal zijn geweest. Alleen de leemcomplexen, ook in voorgaande ijstijden gevormd door het samenkitten van de fijnste bodembestanddelen op de bodem van plassen en meren, bezaten een grote weerstand tegen erosie en bleven daardoor bewaard. Ze vormden niet zelden de flanken van de stroomdalen, en ze zijn ook nu nog vooral aan de randen van de beekdalen aan te treffen.

ln het gebied van de Kleine Dommel vinden we bij Eeneind, bij de oude kern van Tongelre en bij Eckart leemlagen op geringe diepte in de bodem.

Aan het eind van het Weichselien trad transport van bodemmateriaal door de wind op de voorgrond. Het landoppervlak werd overdekt met een in dikte variërende laag "dekzand". Plaatselijk leidde opeenhoping van zand tot verstopping van beekdalen, waardoor de afwatering stagneerde. Het ziet ernaar uit dat dit ook in het gebied van de Kleine Dommel gebeurde: de geologische situatie in het gebied van Tongelre, Opwetten en Eckart doet denken aan afdamming van de voorloper van de Kleine Dommel, die voordien bij de IJzeren Man in de voorloper van de Dommel zou hebben uitgemond.

In de loop van het Holoceen (8000 v.Chr. - heden) onderging de begroeiing een grote verandering. Aan het eind van de ijstijd was er onder betrekkelijk milde omstandigheden een parkachtig landschap met berken en dennen ontstaan. In het vroege Holoceen kwam daarvoor een min of meer aaneengesloten bosareaal in de plaats, waarin berken en dennen nog steeds domineerden.

In de loop der tijd vestigden zich nieuwe soorten: hazelaar, iep, eik, els, wilg, enz., de beuk pas veel later. Uiteindelijk ontstond een landschap met bostypen die vergelijkbaar zijn met de thans voorkomende: moerasbos en vochtig eikenbos in de beekdalen, eiken-berkenbos op de hogere en drogere gronden.

Het spreekt wel vanzelf dat het aan het eind van de laatste ijstijd bestaande reliëf door de toenemende begroeiing werd gefixeerd. Vooral in de beekdalen veranderde er in het Holoceen echter nog wel het een en ander in dit opzicht. Processen als veenvorming (ín het stilstaande water van moerassen en poelen) en afzetting van beekzand en beekleem (bij overstromingen) vonden gedurende een groot deel van het Holoceen  plaats en ze lieten het beekdalprofiel niet ongemoeid.

Volgens de geologische kaart bevindt zich in het Kleine Dommel-dal een 100 tot 500 meter brede beekbegeleidende zône met veen en beekafzetting. De grootste uitgestrektheid aan beekafzetting vinden we in de buurt van Kasteel Heeze, de dikste veenpakketten vinden we bij het Goor en in het noordelijke gedeelte van het beekdal.

Tot diep in het Holoceen was de invloed van de mens op het landschap zeer gering. Allerlei bodemvondsten leggen weliswaar getuigenis af van de aanwezigheid van mensen in de mildere perioden van het Weichselien en in het Holoceen, maar de bevolking leefde van wat de jacht (visserij!) en het verzamelen van nuttige plantendelen hun opbracht. Pas omstreeks 2000 v.Chr. kwam het tot een bescheiden aantasting van het natuurlijke landschap door de op landbouw en veeteelt overgegane bevolking: de aanleg van akkers en graasgronden (heide!) ging ten koste van het bosareaal.

Het oppervlak aan agrarische grond breidde zich gestadig uit, om in de Romeinse tijd (50 v.Chr. - 400 n.Chr.) een voorlopig maximum te bereiken. Na de ontvolking ten tijde van de Volksverhuizingen hernam het bos grotendeels zijn rechten.

Met de komst van de Frankische kolonisten in de 6e à 8e eeuw werd een landschappelijke ontwikkeling ingeluid, die doorging tot in de 19e eeuw. Aan de randen van de beekdalen werden agrarische nederzettingen gesticht, bestaande uit een nederzettingskern ("plaatse"), akkers en graasgronden. Als oude nederzettingskernen mogen gelden: Strabrecht, Kreijl, het Hout, de Geldropse Heuvel, Groot Braakhuizen, Hulst, Wettenseind en Muschberg bij Tongelre. Het Tongelrese Hofke wordt beschouwd als de voormalige kern van een Frankisch "domein", een uit dezelfde periode stammende nederzetting van het grootgrondbezit.

Al deze nederzettingen werden op de van oudsher daarvoor het meest in aanmerking komende plaatsen gesticht: op de van wateroverlast gevrijwaarde gronden in de buurt van de beek. Ook oudere nederzettingen bevonden zich blijkens gedane vondsten hier; zo werden in de buurt van Boord en Opwetten op enkele plaatsen bewoningssporen uit de Romeinse tijd aangetroffen.

De agrarische bedrijfsvoering van de Middeleeuwen was gekenmerkt door beperkte gewaskeuze (vooral roggel) en bemesting volgens het zogenaamde Potstalsysteem. Hierbij werd de mest van het vee in de potstal zorgvuldig verzameld, en, gemengd met heideplaggen, op de akkers gebracht. Voor deze vorm van bemesting was niet alleen voldoende vee, maar ook een uitgestrekt heide-areaal noodzakelijk. Aanvankelijk gaf dit geen problemen: er waren nog "wilde gronden" in overvloed.

Bij een gestadige toename van de bevolking in de latere Middeleeuwen ontstond er behoefte aan nieuw woongebied en agrarisch terrein. De hiervoor beschreven "akkerdorpen" breidden zich wat uit en er ontwikkelden zich nieuwe vormen: beekdalnederzettingen en herenhoeven. Een aantal van de gehuchten Rul, Hool (bij Hulst), Urkhoven, Coll, Eeneind (Enodel), Opwetten en Boord, benevens uitlopers van de oude "plaatsen" (b.v. Heeze - Strabrecht, de oude Goorstraat te Geldrop, Loostraat in Tongelre) zullen we tot deze latere nederzettíngstypen mogen rekenen.

Omstreeks dezelfde tijd zullen de oudste kastelen zijn gebouwd op strategische plaatsen in de beekdalen. In een oorkonde van 1203 wordt "thuys Heeze" vermeld, de voorganger van kasteel Eymerick. Omstreeks 1300 werd ten zuiden van de kern van Geldrop een burcht gesticht, en ongeveer honderd jaar later verrees een kasteel in de buurt van het tegenwoordige. Het verdwenen kasteel van Koudenhoven te Tongelre zou ook omstreeks 1400 gebouwd zijn en het vroegere kasteel van Nuenen (Slotje) werd in de 16e eeuw wellicht op oudere grondslagen gebouwd. De kastelen kwamen in de plaats van de aloude domeincentra en gingen het bestuurlijk middelpunt van de "heerlijkheden" vormen.

De met de bevolkingsaanwas samenhangende agrarische expansie kon slechts doorgaan bij de gratie van een vergroting van het heide-areaal, dat in een zekere verhouding (bepaald door de bemestings-intensiteit en de regeneratietijd van de heide) moest staan tot het oppervlak aan te bemesten akkers. Dit leidde tot een maximale omvorming van eiken- berkenbos in heide. Deze situatie werd al vrij vroeg in de Middeleeuwen bereikt. Daarna veranderde er eeuwenlang niet zo veel meer in het landschap.

Het landschap van de hoge zandgronden bestond vanaf de Middeleeuwen tot diep in de 19e eeuw uit een afwisseling van uitgestrekte, open heidegebieden en zeer besloten beekdalen met een kleinschalige afwisseling van hooiland, weiland, moeras, wat bos en vele houthagen. Het water van de sterk kronkelende beken bracht op vele plaatsen de raderen van watermolens in beweging (in het Kleine Dommel-dal behalve de molens van Coll en Opwetten tot in de 19e eeuw ook nog die van Geldrop!). Ongeveer aan de randen van de beekdalen bevonden zich de nederzettingen, met de karakteristieke langgevelboerderijen, schuren, erven, hagen, enz. en wat geboomte. Hier, op de grens van hoog en laag, waren ook akkercomplexen gesitueerd, die als gevolg van eeuwenlange behandeling met potstalmest aanzienlijk werden opgehoogd. De daardoor ontstane hoogteverschillen zijn hier en daar in het gebied van de Kleine Dommel nog heel mooi te zien, bijvoorbeeld tussen Strabrecht en Rul, ten zuiden van het Hout, bij Wettenseind (Mulakkers) en tussen Boord en de Kleine Dommel (Doren). De oude topografische kaart van 1840 geeft deze situatie nog goed weer.

Belangrijke ontwikkelingen op technisch en agrarisch gebied luidden de aantasting van het beeklandschap in. Het in gebruik komen van kunstmest en de geringere perspektieven voor de schapenhouderij maakten de heide voor het agrarische systeem overbodig, en dit leidde tot grootscheepse ontginningen. Het in 1863 opgerichte waterschap "De rivier de Dommel en de zich daarin ontlastende beken en riviertjes" richtte zich op verbetering van de waterstaatkundige toestand in het Dommelgebied, en trachtte dit te verwezenlijken door beek "normalisaties" enz. Vervanging van de traditionele houthagen door prikkeldraad doorbrak op vele plaatsen de beslotenheid van de beekdalen, en de toenemende voedselrijkdom van het beekwater (kunstmest) leidde tot een verarming van de flora.

Tot omstreeks 1950 bleven de verliezen in het Kleine Dommeldal beperkt. De laatste tientallen jaren heeft het beekdal echter zeer te lijden gehad van allerlei met bevolkingstoename, agragrische expansie, onverschilligheid en onwetendheid samenhangende ontwikkelingen. De stedelijke bebouwing drong het beekdal binnen (de wijken Coevering, Akert, Kievit en Beneden Beekloop te Geldrop, de wijk Koudenhoven te Eindhoven), brede verkeerswegen sneden het beekdal in stukken (E3-weg, Laan der vier Heemskinderen, Dommeldalse weg, Helze-Wielewaal in Geldrop, Helmondweg en Sterrenlaan-Europalaan in het Eindhovense en Nuenense gebied), officiële en klandestiene vuilstortplaatsen (Rul, Hulsterbroek, Urkhovense Zeggen, Tongelre) gingen het landschap ontsieren en op verscheidene plaatsen werden volkstuincomplexen aangelegd (Rietvelden, Hulsterbroek, Loovelden, Doren). Een "normalisatie" in moderne stijl verwoestte een groot gedeelte van de nog lang fraaie Kleine Dommel in Geldrop, en ook op andere plaatsen (Sterkselsche Aa bij kasteel Heeze, Loovelden, Opwettense watermolen) werden verliezen geleden.

Ook minder in het oog springende ontwikkelingen hebben een zeer negatieve invloed op het beekdal gehad: verwaarlozing van terreinen leidde tot verruiging, en deed bepaalde plantesoorten de das om, bemesting en ontwatering maakte het beekdal ongeschikt voor een aantal kwetsbare soorten, en de sterke achteruitgang van de kwaliteit van het beekwater (toevoer van meststoffen, vervuiling, vergiftiging!) deed niet alleen de waterplanten-flora sterk verarmen, maar manifesteerde zich door overstromingen ook landinwaarts. Maatregelen ter verbetering (waterzuivering) hebben een nog maar beperkt sukses gehad: de waterkwaliteit van de Kleine Dommel wordt de laatste jaren met "matig" gewaardeerd.

HET LANDSCHAP.

De Kleine Dommel of Rul ontstaat in Heeze bij de samenvloeiing van de Groote Aa en de Sterkselsche Aa, even ten noorden van het fraaie en imposante kasteel. Dit grotendeels 17e- eeuwse bouwwerk is gelegen aan de rand van een uitgestrekt en zeer belangwekkend bosgebied, dat tegenwoordig ook wordt aangeduid met de naam: "Herbertusbossen". Prachtige lanen doorsnijden dit bos, dat vooral in het westen, in de buurt van Sterkselsche Aa en Kleine Dommel, uit loofhout bestaat, terwijl in de rest van het gebied het naaldhout domineert.

De Kleine Dommel vormt over enkele honderden meters de grens van het bos, en stroomt daarna door het nogal uitgestrekte, voornamelijk agrarische gebied tussen de van oorsprong vroeg-Middeleeuwse nederzettingskern van Strabrecht en de Strabrechtse Heide, die in het oosten schuilgaat achter een gesloten bosrand. Door dit betrekkelijk open landschap stroomt ook de Rieloop, een gegraven waterloop welke een deel van de afwatering van de Strabrechtse Heide verzorgt. Halverwege de gehuchten Strabrecht en Rul verenigen beide stroompjes zich, in een gebied dat hier duidelijk meer het beekdalkarakter vertoont: een vochtige zône met aardige afwisseling van moerasbos, populierenaanplant, houthagen en grasland, geflankeerd door hogere gronden. De oude loop van de Kleine Dommel is hier over flinke lengte buiten spel gezet, maar het zeer kronkelende beektracé is aan de hand van de bewaard gebleven bedding nog goed te volgen. Het fraaie kleinschalige beeklandschap als geheel heeft hier door de aanleg van een vuilstortplaats echter grote verliezen geleden.

Ook in de buurt veranderde er veel in de laatste decennia: het oude akkergebied in het westen werd voor een belangrijk deel volgebouwd en de oude buurtschap Rul verloor veel van zijn schilderachtigheid.

De hogere gronden op de oostoever van de Kleine Dommel worden tot aan de grens van Heeze en Geldrop in beslag genomen door heide. Hier strekt zich het westelijke gedeelte van de Strabrechtse Heide uit, een gebied van grote landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde. Bijna overal worden heide en beekdal visueel van elkaar gescheiden door een dichte strook bos. Op een plaats is er een vloeiende overgang van vochtige en droge heide naar beekbegeleidend moerasbos, via een tussenzone met veel gagel. Dergelijke situaties zijn ook buiten het Kleine Dommel-gebied vrij zeldzaam.

Bij het gehucht Rul is de Kleine Dommel verbreed tot een zogenaamde zandvang, waarin het beekwater bij geringe stroom- snelheid een belangrijk gedeelte van het meegevoerde vaste materiaal verliest. Het hier gedeponeerde zand moet van tijd tot tijd worden uitgebaggerd.

Ten noorden van Rul ligt een stil en uitgestrekt gebied van akkers en, vooral langs de beek, graslanden. Op de grens van akkers en grasland loopt een aardig zandpad met veel braamstruiken en een overige begroeiing, waarin elementen van de akker- en van de beekdalflora elkaar ontmoeten. In de beekdalzône liggen kleine bospercelen: moerasbos, populieren. De vroegere verkaveling is hier plaatselijk nog aanwezig, in de vorm van greppels, hagen en wat geboomte.

De Kleine Dommel zelf is tussen Heeze en Geldrop bijna geheel "genormaliseerd", wat inhoudt dat op verscheidene plaatsen beekbochten werden afgesneden. De aanpak was hier echter niet al te rigoureus, zodat ook aan de beek en zijn direkte omgeving nog wel plezier te beleven valt. ln het gebied van de Rietbeemden liggen op de oostoever nog resten van de vroegere Kleine Dommel: aardige poelen in hoefijzervorm.

Het beekdallandschap van de Rietbeemden en omgeving is fraai en zeer gevarieerd. Moerasbos, riet, grasland en populierenopstanden wisselen elkaar af, terwijl hogerop snippertjes heide, eiken-berkenbos en wat naaldhout voorkomen. Op de westelijke beekoever sluit dit bos en heide-areaal fraai aan op het eigenlijke beeklandschap, zodat we hier kunnen spreken van een kleinschalig en intiem geheel. Ten oosten van de beek gaan de lagere gronden via een markante terreintrede over in de openheid van het agrarische gebied, dat hier voor de Braakhuizensche Heide in de plaats kwam. Aan de vroegere situatie herinneren nog wat bos, heide en een nu temidden van akkers en weiland gelegen voormalig heideven met een heel interessante vegetatie.

Ten noorten van de E3-weg wordt de invloed van het Geldropse woongebied gaandeweg steeds duidelijker merkbaar. Wegenaanleg, beek "normalisaties" - van het moderne, verwoestende type! - en de stichting van nieuwe woonwijken tastten het Kleine Dommeldal hier in sterke mate aan. Ook het uitgestrekte moerasgebied van het Goor verloor terrein, maar het mag toch nog steeds gelden als een interessant en landschappelijk fraai gedeelte van het beekdal, met riet, ruigte, moeras, grasland en een vooral grote uitgestrektheid aan moerasbos. Tegenover het Goor ligt op de andere beekoever een open gebied met graslanden, waar de nog intakte, circa 35 jaar geleden buitenspel gezette loop van de beek nog duidelijk te zien is: een fraai kronkelende strook riet, moeras geboomte en wat open water. De gronden lopen hier op naar het gebied van het Hout, een van oorsprong vroeg-Middeleeuwse "plaatse".

lets verder stroomafwaarts is het beekdal de laatste tien jaar wel zeer sterk van aanzien veranderd. De vroegere beekbedding is over flinke afstand totaal verdwenen, en het aardige, stille beekgebied van weleer werd door wegenaanleg en nieuwbouw grotendeels vernietigd. Op de oostoever herinneren twee waardevolle stukjes moerasbos en wat grasland nog aan de in 1969 vernietigde Coeveringsche Put, een fraaie poel met interessante begroeiing.

Waar de beek in kontakt komt met de oude kern van Geldrop splitst hij zich in twee takken, waarvan er een onder een voormalig fabriekcomplex doorgaat. Hier lag vroeger een waterradmolen, die helaas al meer dan honderd jaar geleden werd afgebroken. Ongetwijfeld is daarbij een zeer schilderachtig plekje verloren gegaan.

lets noordelijker stroomt de Kleine Dommel, die hier over korte afstand het predikaat "bosbeek" verdient, langs het Geldropse Kasteelbos. Het kasteel, in zijn huidige gedaante gedeeltelijk 17e-, gedeeltelijk 19e-eeuws, bevindt zich in het oudere gedeelte van het bosgebied. Het open, parkachtige gebied voor het kasteel wordt omzoomd door hoogopgaand bos, met eiken, beuken en Noorse esdoorns. Dit oude gedeelte herbergt een interessante paddestoelenflora. Het meer recente deel van het bosgebied bestaat vooral uit aanplant van wilgen en populieren. Vanuit het oosten heeft men een mooi gezicht op de aaneengesloten, hoge boswand van dit gedeelte van het Kasteelbos.

Ten oosten en noorden van het Kasteelbos is het aanzien van het beekdal de laatste vijfentwintig jaar sterk veranderd. De aanleg van nieuwe woonwijken en daarmee samenhangende ingrepen deden een belangrijk gedeelte van het oude landschap verloren gaan. Een harde klap was de "normalisatie" van de Kleine Dommel in 1971, wat hier neerkwam op een totale vernietiging van een zeer fraai gedeelte van de beek, die hier naar hartelust kronkelde. Van de eertijds in dit gebied aanwezige waardevolle vegetaties is hier en daar gelukkig nog flink wat over: interessante hooiland-vegetaties, rietveldjes, ruigte, houthagen en wat bos; de oorspronkelijke samenhang is echter voor een deel verloren gegaan. Zo is ook het aardige bosgebiedje bij de vroegere uitmonding van de Beekloop nog wel grotendeels intakt, maar het beekje zelf werd verlegd en overkluisd; het mondt nu iets noordelijker in de Kleine Dommel uit.

In de buurt van het Eindhovens Kanaal ligt het Hulsterbroek, een nog steeds fraai en afwisselend gedeelte van het beekdal met een grote rijkdom aan planten en dieren. Het gebied vertoont een kleinschalige afwisseling van moerasbos, riet, ruigte en open water. Het Hulsterbroek heeft de laatste tijd wel sterk aan gaafheid ingeboet door allerlei met menselijke aktiviteiten samenhangende ontwikkelingen.

Onze beek kruist nu via een duiker het van 1846 daterende Eindhovens Kanaal, dat op het gebied van landschap, flora en fauna eveneens heel wat te bieden heeft. We kunnen stellen dat hier twee zeer waardevolle landschappen elkaar ontmoeten.

Vanaf het kanaal tot aan de spoorlijn Eindhoven - Venlo strekt zich op beide beekoevers een beekdalgebied uit van bijzondere allure. Het prachtige gebied van de Urkhovense Zeggen, met uitgestrekte rietvelden en vochtige bossen van allerlei aard en grootte, bezit een zeer rijk planten- en dierenleven. Het meer besloten bosgebied rondom de fraai in het beekdallandschap gelegen Collse watermolen doet er in deze opzichten weinig voor onder, al zijn er wel duidelijke verschillen. Het nogal open graslandgebied op de oostoever is weer heel anders van karakter. Het vormt door zijn uitgestrektheid een belangrijke buffer voor de al genoemde gebieden, maar het heeft op het gebied van planten en dieren zeker ook betekenis. Vooral voor weidevogels en doortrekkers is dit gedeelte van het beekdal van belang. Het nogal open beekdalgedeelte ten noorden van de spoorlijn bestaat op de westoever vooral uit grasland, terwijl de vochtige gronden op de oostoever al snel overgaan in het hoger gelegen gebied van de Mulakkers. Natuurlijke beekdal-elementen vinden we op enkele plaatsen langs de beek; wat er is aan bosjes, riet, grasland en ruigte is niet veel, maar het is in plantkundig en landschappelijk opzicht wel waardevol. In het zuidwesten wordt het beekdal hier begrensd door de sfeervolle en intieme Loostraat, met een kapelletje, aardige boerenhuizen en veel groen. De begrenzing in het noordoosten is al even aantrekkelijk, maar de aanleg van wegen en van een sportpark heeft de oude struktuur van Wettenseind wel sterk verstoord.

De Kleine Dommel bezit van het Eindhovens Kanaal tot aan de samenvloeiing met de Dommel nog grotendeels zijn oorspronkelijke loop. Enige aantasting vond plaats in de buurt van de Helmondweg. Bij graafwerkzaamheden ten behoeve van de bouw van een brug over de beek kwamen hier in 1973 skeletresten van een oerrund aan het licht.

Iets verderop ligt, enigszins terzijde van een ruime kolk, de Opwettense watermolen. Men veronderstelt dat de eerste molen op deze plaats uit het begin van de 13e eeuw dateert. Het tegenwoordige bouwwerk wijkt uiterlijk nogal sterk af van de watermolens in de buurt.

Het open landschap zet zich stroomafwaarts voort: grasland, hier en daar afgezet met geboomte en struikgewas, langs de plaatselijk fraai kronkelende beek, vooral akkers hogerop. Zeer markant is op de oostoever de overgang van het grasland naar het akkergebied - Doren - te zien. Vanaf het hier lopende pad hebben we een mooi gezicht op het nabij de samenvloeiing van Dommel en Kleine Dommel gelegen bosgebied van de Lage Heide, dat in samenhang met de bodemomstandigheden een zeer gevarieerde begroeiing bezit.

 

De rijkdom aan paddestoelen is bijzonder groot, en ook de vogelstand is belangwekkend, niet in het minst vanwege de hier aan de dag tredende landschappelijke variatie in groter verband: het gebied Lage Heide maakt samen met het gebied van Kasteel Eckart en dat van Soeterbeek deel uit van een bijzonder fraai en rijk stuk van het Dommeldal, dat in noordelijke richting een meer dan waardige voortzetting vormt van het dal van de Kleine Dommel.

DE BEGROEIING.

De meest opvallende elementen van de begroeiing van een gebied worden gevormd door de zogenaamde hogere planten (vaat- planten) en, in wat mindere mate, door de paddestoelen. Bij de beschrijving van de begroeiing beperken we ons - ook enigszins noodgedwongen! - tot deze plantengroepen. Vanzelfsprekend zijn de beekdalen van oudsher gekenmerkt door het op grote schaal voorkomen van vochtige tot zeer natte terreinen in de lagere gedeelten. Minder natte en droge gronden bevinden zich vooral aan de randen van de beekdalen, en erbuiten! Van nature zijn deze terreinen alle begroeid met bos, dat naar gelang de voedselsituatie en waterhuishouding in samenstelling varieert. Op de natste plaatsen - meestal op veen - vinden we moerasbossen van het type Elzenbroek en Wilgenstruweel, met sterke dominantie van de naamgevende soorten en met opvallende voorjaarsbloei van dotterbloem, pinksterbloem, gele lis en enkele zegge-soorten. Op vochtige minerale grond vinden we het vochtige Elzen-Essenbos, met o.a. ruwe smele, hondsdraf, drienerfmuur, maar in het Kleine Dommeldal ook minder algemene soorten als vogelmelk, aalbes, keverorchis, eenbes en wit- sporig bosviooltje. Genoemde bostypen komen in het beekdal nog vrij algemeen voor, niet zelden in percelen met een gering oppervlak. Bij drogere grond behoren het Beuken-Eiken- bos, met planten als klimop en salomonszegel, en het Eiken- Berkenbos, met dalkruid, bosbes en enkele kenmerkende grassoorten.

In het Kleine Dommel-dal voeren de bossen nog maar zeer plaatselijk de boventoon: in het kasteelbos van Heeze, het Goor, het kasteelbos van Geldrop, het beekdal bij Coll en in het gebied van Lage Heide en Kasteel Eckart. Een deel van het bosbestand - en nog niet eens zo'n klein gedeelte! - bestaat uit aangeplant naaldhout op een bodem, die van nature tot het Eiken-Berkenbos-areaal behoort (Heeze, Lage Heide).

Het overgrote deel van de vroeger hier voorkomende bossen is al lang geleden door de agrarische bevolking omgezet in meer op de bedrijfsvoering afgestemde terreinen. Op de vochtige beekdalgronden ontstonden hooi- en weilanden, op wat drogere grond werden akkers aangelegd en aan de rand van de beekdalen ontwikkelden zich heidevegetaties. Waar deze terreinen in gave toestand bewaard bleven, bezitten ze een gevarieerde en zeer soortenrijke begroeiing, die ook hier weer een afspiegeling vormt van de bodemomstandigheden Het gaat hier echter meestal om soorten welke niet in de bossen thuishoren, en het is in dit verband misschien nuttig er op te wijzen dat de soortenrijkdom van deze terreinen die van de bossen in bepaalde opzichten (hogere planten!) gemakkelijk kan overtreffen. De zeer natte veenweiden op voormalige Elzenbroek-bodem zijn begroeid met zeggenvegetaties, waarin bijvoorbeeld waterdrieblad, schild-ereprijs, wateraardbei, melkeppe, gele lis en moerasbasterdwederik opvallen. Hooilanden op minerale grond zijn begroeid met andere soorten, bijvoorbeeld moerasrolklaver, engelwortel, zenegroen, moerasstreepzaad, koekoeksbloem en moeras- vergeet-mij-niet. Op schralere grond vinden we tormentil, blauwe knoop, veelbloemige veldbies en biezeknoppen, en we komen dan al een beetje in de buurt van de vochtige heide, zeker in de zeldzame gevallen dat gagel, veenbies, gevlekte orchis en klokjesgentiaan optreden. Genoemde vegetaties komen in het beekdal van de Kleine Dommel nog wel voor, maar ze zijn als gevolg van bemesting, beweiding, verontreiniging van het grondwater en verruiging zeldzaam geworden.

Riet komt plaatselijk op uitgebreide schaal voor (tegenover de Rietbeemden, Hulsterbroek, Urkhovense Zeggen); de rietvelden zijn niet alleen landschappelijk fraai en botanisch interessant, ze vormen ook een heel speciaal vogel-biotoop. Het rietstadium wordt als onderdeel van de zogenaamde verlandingsreeks beschouwd: de overgang van open water naar moerasbos via een aantal elkaar opvolgende vegetatietypen. Andere stadia van deze ontwikkelingsreeks zien we in de opengebleven plassen, de zogenaamde putten. Minder algemene planten als krabbescheer, blaasjeskruid en slangewortel horen hier thuis.

De flora van de Kleine Dommel heeft door het sluipende kwaad van eutrofiëring (vergroting van de voedselrijkdom door meststoffen enz.), vervuiling en vergiftiging grote verliezen geleden. Wat er nog groeit behoort zeker niet tot het meest kwetsbare deel van de vaderlandse flora; fonteinkruid-soorten, pijlkruid, kleine egelskop, gele plomp, líesgras, enz.

Aan de rand van het beekdal bestaan de min of meer natuurlijke, lage begroeiingen uit vegetaties van droge heide, vochtige heide en Vennen. Op de droge heide domineert de struikheide, die plaatselijk ruimte laat aan pijpestrootje, borstelgras en stekelbrem. Op één plek groeit zelfs jeneverbes in de nabijheid van de Kleine Dommel. Op vochtiger terrein treedt dopheide op de voorgrond, terwijl hier ook klokjesgentiaan, gagel, kruipwilg enz. kunnen voorkomen.

Op open zandgrond kunnen we zonnedauw vinden, en in en nabij de in de buurt van de beek liggende vennetjes o.a. knolrus en waterlelie. Heidevegetaties vinden we vooral in het grensgebied van het beekdal en de Strabrechtse Heide, en op kleinere schaal bij de Rietbeemden, in het gebied van de vroegere Braakhuizensche Heide, bij de Urkhovense Zeggen, op Coll en in het gebied Lage Heide.

Een belangrijk deel van het oppervlak van het Kleine Dommelgebied wordt in beslag genomen door weilanden en akkers. Op beide terreintypen is de natuurlijke ontwikkeling van de begroeiing aan nogal nauwe grenzen gebonden. Weilanden ontstonden vooral in het vroegere hooiland-areaal, en de gekombineerde invloed van bemesting, begrazing, betreding en ontwatering leidde tot een milieu waarin voor een betrekkelijk gering aantal gewone soorten plaats is. We vinden hier bijvoorbeeld paardebloem, madeliefje, hoornbloem, muur, distels en duizendblad, en, waar dergelijk grasland tot aan de beek reikt, vlasbekje. Eventuele oorspronkelijke hooilandsoorten handhaven zich hier en daar langs greppels en op andere plekjes, waar rigoureuze maatregelen minder effekt hadden.

Het akkergebied is ten dele traditioneel verweven met het oude beeklandschap, namelijk waar het oude, met potstalmest behandelde complexen betreft. Van oorsprong hadden deze akkers ook een karakteristieke flora, bepaald door de bodemomstandigheden en door een langdurig onveranderd vruchtwisselingsregime. Bij de roggeakkers bijvoorbeeld horen korenbloem, klaproos, dauwnetel, enz. Moderne landbouwmethoden en andere ingrijpende maatregelen deden veel van de vroegere vegetaties verarmen of overgaan in andere, meer algemene begroeiingstypen. Op dergelijke terreinen vinden we een flink aantal algemene akkerplanten: paarse dovenetel, knopkruid, kamillesoorten, klein kruiskruid, zwarte nachtschade, enz.

Verder moeten de voor het merendeel lintvormige vegetaties genoemd worden, die aan de randen van de hiervoor beschreven terreinen te vinden zijn: oeverbegroeiingen, houthagen, sloten, greppels, bosranden en bermen van wegen en paden. Ze bezitten vaak ten dele de begroeiing van de aangrenzende terreinen, maar herbergen toch ook nogal eens specifieke soorten of kombinaties.

Het is bekend dat beekdalen, duingebieden, de streek van de grote rivieren en andere gebieden met snelle ruimtelijke opeenvolging van verschillende milieu-omstandigheden een extra grote plantenrijkdom bezitten. Het gebied van de Kleine Dommel maakt op de regel geen uitzondering: volgens een vrij nauwkeurige schatting werden in het tijdvak 1963 - 1981 in het op de kaart als "het dal van de Kleine Dommel en de directe omgeving" aangeduide gebied minstens 460 soorten hogere planten aangetroffen, ruim eenderde van de Nederlandse flora! Het grootste deel van deze groep bestaat uit planten die, al of niet uitsluitend, bij beekdalen behoren: 260 soorten. Een nogal gering aantal soorten (circa 40) hoort bij droge en natte heide en droog bos, een weer wat groter aantal (circa 65) hoort bij andere droge milieus: droog grasland, bermen, opslagterreinen, enz., terwijl een kleine groep (circa 10 soorten) beperkt is tot de oude landgoederen (Heeze, Geldrop). Er werden circa 60, voor het merendeel algemene akkeronkruiden aangetroffen. Het resterende deel van de flora bestaat uit pionierplanten, adventieven, pas recent tot de Nederlandse flora behorende soorten, planten van heel speciale milieus, enz. De achteruitgang van de Nederlandse flora manifesteerde zich ook in het gebied van de Kleine Dommel. Van een achttal soorten is wel zeker dat ze in de loop van het genoemde tijdvak verdwenen zijn, terwijl ten aanzien van het voorkomen van 16 soorten onzekerheid bestaat. Van 24 planten is slechts een groeiplaats bekend, en van een aantal nog op grotere schaal aanwezige planten bestaan gegevens welke op achteruitgang wijzen. De situatie wordt des te alarmerender wanneer we bedenken dat de achteruitgang bijna uitsluitend de ook landelijk gezien zeldzame of minder algemene soorten betreft. De belangrijkste oorzaken van deze ontwikkeling zijn:

1. Het verloren gaan van geschikte milieus door ontwatering, bemesting, vergiftiging of een voor de soorten onaanvaardbare wijziging van het terreinbeheer (verwaarlozing, verruiging).

2. Vernietiging van de groeiplaatsen door vergraving: ontginning, wegenaanleg, stichting van nieuwe woonwijken, enz.

Ook op paddestoelengebied heeft het Kleine Dommelgebied heel wat te bieden, en ook hier speelt de grote variatie in bodemomstandigheden weer een doorslaggevende rol. Van een volledig overzicht kan geen sprake zijn, maar er is toch wel voldoende bekend om een enigszins verantwoorde beschrijving mogelijk te maken.

Wat grote en opvallende soorten betreft bestaat de indruk dat de natste terreinen in het beekdal - moerassen, moerasbossen, hooilanden, enz. - niet bijzonder rijk zijn voorzien. In het moerasbos komen zeker heel wat soorten voor, maar het gaat over het algemeen om kleinere, minder opvallende paddestoelen, tussen het afgevallen blad op de natte, venige bodem. De opvallendste elementen treffen we hier op boomstammen en op stronken aan. Vermeldenswaard zijn de groepsgewijs optredende helmmycena, de voor moerasbos en wilgenstruweel toch wel karakteristieke rood- porie-houtzwam en de vaak schitterende oranje-bruine elzenbuisjeszwam. Ook de oesterzwam is in dergelijke natte bossen wel te vinden, maar deze soort zien we toch ook vaak elders. Op terreinen met populieren-aanplant in de natte zône kunnen we op stronken en liggende stammen ook heel wat vinden, bijvoorbeeld geweizwam, houtknotszwam, gele korstzwam en zelfs een soort als Tyromyces caesius! De hogere, drogere en voedselarme gronden aan de randen van het beekdal vormen een grote tegenstelling met het hiervoor beschreven gebied. Waar de betreffende terreinen met eiken-berkenbos, naaldbos of heide begroeid zijn vinden we in zomer en herfst een vaak opvallende rijkdom aan fraaie, grote paddestoelen. De amanieten zijn met parela- maniet, slanke amaniet, gele knolamaniet en vliegenzwam goed vertegenwoordigd, boleten als eekhoorntjesbrood en kastanjeboleet (soms rosse boleetl) komen er voor, en melkzwammen als rossige melkzwam en zwartgroene melkzwam zijn ook veelvuldig onder de dennen en in de heide aan te treffen. De krulzoom is op deze terreinen algemeen, en ook de valse dooierzwam treedt vaak - in groepjes - op. Speciale vermelding verdient nog de koningsmantel, een op stronken groeiende paddestoel, die in volle glorie wel tot de mooiste soorten mag worden gerekend. Eveneens op stronken vinden we de zwavelkopjes, in verschillende soorten. Vanzelfsprekend gaat het hier niet om specifieke beekdalplanten.

De oude bossen bij de kastelen van Heeze, Geldrop en Eckart, en die van de Lage Heide en bij de Collse Hoef nemen t.o.v. de hiervoor beschreven uitersten een tussenpositie in. We hebben hier te doen met kombinaties van bostypen van verschillende aard en ouderdom op in vochtigheid, voedselrijkdom, enz. variërende bodems, en dat betekent bijna automatisch een grote rijkdom aan paddestoelen. Russula's, amanieten, boleten, melkzwammen, gordijnzwammen, mycena's en vele andere geslachten zijn vertegenwoordigd, niet zelden door bijzondere soorten. Opvallende paddestoelen van het Heezer kasteelbos zijn bijvoorbeeld: platte tonderzwam, biefstukzwam, dennevoetzwam, zwavelzwam, groene knolamaniet, geschubde stekelzwam en grote sponszwam.

Het kasteelbos van Geldrop herbergt interessante soorten als  pracht

bundelzwam, platte tonderzwam, goudvliesbundelzwam, eikhaas en Panellus serotinus, terwijl van het gebied Lage Heide eveneens fraaie en minder algemene paddestoelen bekend zijn.

Een K.N.N.V.-rapport vermeldt o.a. trechtercantharel, rupsendoder, zijdezwam, indigoboleet, kluifjeszwam en stekeltrilzwam, naast vele andere soorten. Het gebied Lage Heide geldt dan ook als een van de rijkste paddestoelengebieden van de verre omgeving, met een soortenrijkdom die veel groter is dan in de lijst - van 222 namen! - tot uiting komt. Wanneer we dan ook nog bedenken dat er, verspreid in het beekgebied, nog andere terreinen enz. met hun speciale milieus zullen voorkomen (bijvoorbeeld het Eindhovens Kanaal met o.a. tolzwam, espenboleet, valse kampernoelje), dan moeten we er serieus rekening mee houden dat de soorten-rijkdom aan paddestoelen die aan hogere planten benadert of overtreft.

Ook bij deze plantengroep is sprake van achteruitgang als gevolg van toenemende menselijke invloed op het landschap. Het is echter zeker dat er ook anno 1981 in het gebied van de Kleine Dommel voor de in paddestoelen geïnteresseerde enorm veel te beleven is.

Van de mossen en korstmossen ontbreekt eveneens een volledig overzicht, maar het is wel zeker dat het beekdal ook voor deze plantengroepen een interessant studieveld vormt. Deze uitspraak is op grond van de in het tijdvak 1970 – 1974 in het gebied Lage Heide gedane vondsten (zie K.N.N.V.-rapport) al verantwoord.

DE FAUNA.

Het overzicht van de dierenwereld blijft voornamelijk beperkt tot twee opvallende en sterk in de belangstelling staande diergroepen: de zoogdieren en de vogels. Aan de hand van een overzicht van genoemde groepen is het karakter en de betekenis van een gebied over het algemeen bevredigend aan te geven. Dat betekent niet dat gegevens over andere groepen (insekten, amfibieën, vissen, enz.) niet belangrijk of interessant zouden zijn.

Gegevens over de in het Kleine Dommeldal voorkomende zoogdieren zijn maar in beperkte mate voorhanden. Zoogdieren leiden een nogal verborgen leven, ze zijn veelal 's nachts aktief en ze verraden zich niet door karakteristieke geluiden.

Niettemin is er in de loop der jaren toch wel zoveel bekend geworden dat het hierna volgende overzicht redelijk volledig zal zijn.

De ree is in het gebied niet zeldzaam. Het dier houdt zich verborgen in het afwisselende beekdallandschap met riet en bosjes, maar ook in meer aaneengesloten bos. De ree waagt zich soms onverwacht dicht bij de bebouwing (Kasteelbos Geldrop!).

Water vormt voor het dier geen belemmering: in 1980 werd een ree zwemmend in het Eindhovens Kanaal gezien; het dier legde in de lengterichting van het kanaal een flinke afstand af.

Wezel en hermelijn komen regelmatig in het beekgebied voor. De hermelijn op vochtige plaatsen in de beekdalen, de wezel op wat droger terrein (akkers). Herhaaldelijk is 's winters een witte hermelijn aangetroffen, zeer sterk opvallend in het sneeuwvrije landschap!

De zeer verborgen levende bunzing is van enkele gedeelten beekdal bekend: Lage Heide, Urkhovense Zeggen, Hulsterbroek.  

De steenmarter werd in of nabij het gebied Lage Heide meermalen waargenomen. Data zijn niet bekend. Van de boommarter zijn geen gegevens bekend.

De nerts, een dier dat afkomstig is van kwekerijen, werd in 1976 herhaaldelijk nabij de Urkhovense Zeggen waargenomen.

Over het voorkomen van de otter in het beekdal was zeer weinig bekend, totdat het dier in 1975 dood in een val voor muskusratten werd aangetroffen.

De vos bezoekt het beekdal, komende vanaf de heide. Het dier werd ook in de buurt van Rul gezien.

Haas en konijn zijn beide in het beekgebied aan te treffen: de haas in open grasland, het konijn op droger terrein, al of niet in de beschutting van het bos.

De egel is een ook in het Kleine Dommel -dal algemeen voorkomende insekteneter, die zich nogal eens op verkeerswegen waagt en dan slachtoffer van het verkeer wordt.

De mol bewoont zowel zeer nat als vrij droog gebied. Zijn aanwezigheid in het veld is aan de hand van molshopen gemakkelijk vast te stellen.

De eekhoorn komt vooral in de wat grotere, drogere bosgebieden voor: Heezer kasteelbos, bos bij Kasteel Geldrop, Lage Heide. Het dier werd echter ook in het Hulsterbroek gezien; ook in een tuin in een Geldropse woonwijk (1981)!

De bruine rat komt vooral in de buurt van de beek voor. Het dier begeeft zich gemakkelijk te water.

Op grond van de aanwezigheid van boerderijen, schuren, enz. aan de rand van het beekdal mogen we aannemen dat ook de zwarte rat tot de zoogdieren van het Kleine Dommel-gebied behoort.

De muskusrat komt in het beekdal al jaren voor. De intensieve bestrijding van het dier heeft niet tot uitroeiing geleid. In de geplaatste vallen komen helaas nogal eens andere dieren terecht.

Ook de woelrat behoort tot de fauna van het beekdal.

De aanwezigheid van muizen, spitsmuizen en woelmuizen in het Kleine Dommel-dal is voor een belangrijk deel vastgesteld door middel van onderzoek van uilebraakballen. De genoemde groepen zijn alle met enkele soorten vertegenwoordigd.

Ook vleermuizen werden en worden niet zelden in het gebied gezien. Ten aanzien van de soortnamen blijft het bij veronderstellingen.

Uit de beschikbare gegevens blijkt dat in en nabij het Kleine Dommel-dal in vrij recente tijd minstens 30 soorten zoogdieren werden aangetroffen. Gezien de aanwezigheid van enkele nogal "moeilijke" groepen is het mogelijk dat het feitelijke aantal nog wat groter is.

Van de vogels is aanzienlijk meer bekend. Niet alleen gaat het hier om een veel groter aantal soorten, ook per soort zijn over het algemeen meer gegevens over verspreiding, aantallen, leefwijze, enz. voorhanden. Dat heeft natuurlijk te maken met de over het algemeen minder verborgen leefwijze van de vogels, met de karakteristieke geluiden die worden voortgebracht en met het feit dat deze dieren voor het merendeel overdag aktief zijn.

Een ander verschil met de zoogdieren is dat de vogelstand in de loop van het jaar aan zeer grote veranderingen onderhevig is. Slechts een deel van de vogelbevolking kunnen we het gehele jaar door in en nabij het beekdal ontmoeten; het betreft voor een belangrijk deel algemene broedvogels als wilde eend, fazant, houtduif, turkse tortel, waterhoen, merel, zanglijster, spreeuw, groenling, winterkoning, roodborst, heggemus, verschillende mezensoorten, grote bonte specht, kauw en zwarte kraai. Minder algemeen zijn torenvalk, zwarte specht, uilen, boomklever en ijsvogel bijvoorbeeld. Een klein aantal soorten is het gehele jaar in het Kleine Dommel-gebied waar te nemen, zonder dat er van broeden sprake is: kokmeeuw, zilvermeeuw, blauwe reiger.

Vooral in de maanden maart, april en mei vindt de grote terugtrek plaats van vogels die het winterhalfjaar in zuidelijker streken doorbrachten. Vroege terugkomers zijn: rietgors, kievit, veldleeuwerik, tjiftjaf en roodborsttapuit. Wat later, in april en begin mei, komt de grote groep: zwaluwen, kwikstaarten, nachtegaal, gierzwaluw, kleine zangers van bos en riet, enz., en wanneer in mei de eigenaardige zang van de wielewaal te horen is en overal de roep van de koekoek weerklinkt is de broedvogelbevolking kompleet.

De verspreiding van de verschillende broedvogels in het gebied is een afspiegeling van de landschappelijke situatie. Tot de min of meer karakteristieke beekdalvogels mogen we wel een aantal rietbewoners rekenen. De rietgors is algemeen evenals de kleine karekiet. Minder talrijk zijn rietzanger, snor en sprinkhaanrietzanger, evenals de op de grens van bos en riet voorkomende blauwborst en bosríetzanger. Ook watersnip en koekoek komen in deze gebieden voor, evenals wintertaling, wilde eend en waterral. Specifiek voor de beek is eigenlijk alleen de ijsvogel, die wellicht nog steeds in het Kleine Dommel-gebied broedt.

De bossen van het Kleine Dommel-gebied herbergen een groot aantal soorten, die weliswaar niet uitsluitend in de beekdalen thuishoren, maar er toch in flinke aantallen voorkomen. Wellicht spelen de afgelegen ligging van en de rust in deze gebieden een grote rol. Tot de regelmatig in de moerasbossen voorkomende broedvogels kunnen we zeker de zwartkop rekenen. Ook tortelduif, matkopmees en tuinfluiter hebben misschien enige voorkeur voor dit bostype. Een flink aantal broedvogels komt in allerlei bossen, in hagen en alleenstaand geboomte voor: tjiftjaf, fitis, gekraagde roodstaart, verschillende mezen, nachtegaal, houtduif, holenduif, grote en kleine bonte specht, goudhaantje, boomkruiper, lijsters, winterkoning, heggemus, roodborst, vink, groenling en braamsluiper. Soorten als boomklever, bosuil en zwarte specht stellen meer speciale eisen, en het spreekt vanzelf dat daaraan in de zeer gevarieerde, oude bosgebieden (Kasteelbos Heeze, Kasteelbos Geldrop, Lage Heide) nogal eens wordt voldaan.

In de weilanden vinden we kievit, veldleeuwerik en witte en gele kwikstaart; ze bezoeken ook de akkers, en zijn daar dan in gezelschap van patrijs en kuifleeuwerik. Zwarte kraaien zwerven hier en ook elders rond. Aan de randen van het beekdal vinden we de boerderijen, met schuren, erf en hagen; in deze omgeving broeden boerenzwaluw, ringmus en zwarte roodstaart. De laatste soort treffen we ook aan in de meer uitgesproken woongebieden van de dorpen (Geldrop) evenals huismus, spreeuw, merel en gierzwaluw. Ook de huiszwaluw maakt hier vaak zijn nesten.

Een karakteristieke heidevogel is de boompieper; meer aan het naaldhout gebonden zijn de kuifmees en de zwarte mees.

Algemene broedvogels zijn ook de kauwen en de eksters, die vanuit hun woongebieden uitzwermen in de graslanden, en de Vlaamse gaai, die zich toch meer als bosvogel gedraagt. De nogal algemene waterhoen bewoont de onmiddellijke omgeving van de beek: moerasbosf oelen enz.  Speciale vermelding verdient de kleine plevier, die de laatste jaren vaste gast is in het Hulsterbroek en in 1978 tot broeden kwam.

In de loop van de maand juli neemt de vogelzang af. De kieviten zijn zich aan het verzamelen en langs de waterlijn kunnen we de oeverloper waarnemen. Deze is elk jaar geruime tijd in het beekdal aanwezig, maar geldt niet als broedvogel.

Voor verscheidene broedvogels begint de trektijd al in juli, maar deze interessante tijd manifesteert zich pas duidelijk bij het verschijnen - in troepjes - van vreemde elementen.

Min of meer vaste gasten zijn in deze tijd de paapjes, maar er is altijd kans op bijzondere ontdekkingen: kraanvogel, roodkopklauwier! Onderscheid tussen doortrekkers en wintergasten is moeilijk te maken wanneer het soorten betreft, die als wintergasten in het beekdal voorkomen. Vaste wintergasten in het Kleine Dommeldal zijn: dodaars, wintertaling, kramsvogel, keep, vink, sijsje. Ook de grote gele kwikstaart is een nogal regelmatige wintergast; er bestaan gegevens die erop duiden dat individuen van deze soort gedurende lange tijd op dezelfde plek aanwezig zijn. De buizerd is in deze tijd niet zeldzaam, en ook de blauwe kiekendief is de laatste jaren weer waargenomen.

Een indrukwekkend gebeuren in herfst en winter is het verzamelen van kauwen en roeken in het gebied van de Urkhovense Zeggen en het Hulsterbroek. De vogels zijn daar 's ochtends en 's avonds met honderden bijeen, en laten in de schemering massaal hun kenmerkende geluiden horen.

In de loop van de laatste 15 jaar werden in het Kleine Dommelgebied minstens 152 vogelsoorten waargenomen. Meer dan de helft daarvan - circa 81 soorten - bestaat uit broedvogels, 13 soorten  bezoeken / bezochten het beekgebied zonder er te broeden, en circa 55 soorten behoren tot de regelmatige of incidentele doortrekkers en wintergasten. Een en ander houdt in dat er in het Kleine Dommel-gebied het gehele jaar door heel wat vogels te ontmoeten zijn.

Over de andere fauna-elementen moeten we bijzonder kort zijn. Op het land openbaart zich de grote variatie in landschap en bodemomstandigheden, in en nabij het water doet zich de matige waterkwaliteit sterk gevoelen. Zo komt uit de voorhanden zijnde gegevens (rapporten Lage Heide, 1974 en 1975 en rapport Urkhovense Zeggen, 1977) duidelijk naar voren dat de insektenfauna plaatselijk bijzonder rijk en belangwekkend was in de tijd van het onderzoek.

HET KLEINE DOMMELDAL, DE MOEITE WAARD.

Uit het voorgaande moge duidelijk geworden zijn dat het dal van de Kleine Dommel op allerlei gebied nog veel waardevols bezit. De inrichting van het landschap en het reliëf vormen op verscheidene plaatsen nog een fraaie afspiegeling van de ontwikkelingsgeschiedenis van het beekdal, wat inhoudt dat de "landschaps-historische waarde" van het gebied aanzienlijk is. De grote rijkdom aan planten en dieren maakt het beekdal bovendien uitermate geschikt om als kern te dienen, van waaruit de omgeving van levensvormen wordt voorzien. De genoemde kwaliteiten verlenen het beekdal bovendien een hoge belevingswaarde voor hen, die aan natuur en landschap plezier beleven.

In de voorgaande beschrijving kwam eveneens herhaaldelijk naar voren dat natuur en landschap van het Kleine Dommel- gebied in de loop der tijd, maar vooral in de laatste decennia, gevoelige verliezen geleden hebben. Door elders al genoemde oorzaken verdwenen planten en dieren uit het beekdal, terwijl het landschap op vele plaatsen geschonden werd. Plaatselijk - Rul, Geldrop - pakten de aantastingen zelfs verwoestend uit. Ook de toekomst ziet er niet overal even rooskleurig uit. Nog altijd moeten we bedacht zijn op ontwikkelingen die het aanzien en de rijkdom van het Kleine Dommel-dal sterk schaden. Het trieste is dat vele plaatsgevonden ingrepen en ontwikkelingen volstrekt onnodig waren. Met wat fantasie, enige intelligentie en vooral met de bereidheid zich daadwerkelijk te verdiepen in de problematiek van natuur en landschap zou heel wat bewaard gebleven kunnen zijn. Het is te hopen dat gemeentelijke en regionale overheden zich in de toekomst de moeite willen getroosten een en ander wat serieuzer aan te pakken. Het dal van de Kleine Dommel is die moeite ook nu nog ten volle waard. 

 

Ga terug