Relatie plaats van nederzetting en grondsoort

Heemkronyk jaar:1981, jaargang:20,  nr.3 en 4,  blz.46- 55

RELATIE PLAATS VAN NEDERZETTING EN GRONDSOORT

door: J. Broertjes

INLEIDING.

De prehistorische mensen voorzagen in hun levensonderhoud door jacht te maken op wild en het verzamelen van plantaardig voedsel zoals vruchten, knollen, blad en dergelijke. Zij worden jagers-verzamelaars genoemd. Zij trokken door het natuurlijk landschap. Was de behoefte aan voedsel groter dan er in de omgeving waar ze verbleven te vinden was, dan moesten zij zich gaan verplaatsen; was er voldoende, dan konden ze langer op een bepaalde plaats blijven. Zij hadden een nomadenbestaan.

Ongeveer 9000 jaar voor Christus kwam de landbouw in het Nabije Oosten tot ontwikkeling. Deze toen nog primitieve vorm van landbouw heeft zich via de Balkan naar West Europa uitgebreid. Deze landbouw verbreidde zich over de löss-gordel, die zich uitstrekt van Azie in het oosten tot in West Europa.

In het Neolithicum (fig.1), zo'n 4400 jaar voor Christus, bereikte de landbouw ook het huidige Nederland, op de loss in Zuid Limburg en wel met de Bandkeramische cultuur. Deze lössgronden leenden zich uitstekend voor de akkerbouw en het lijkt dat de landbouw zich juist over deze gordel heeft uitgebreid (fig.2). Later heeft de landbouw zich ook uitgebreid in de gebieden buiten deze lössgronden. Zo breidde ze zich in Nederland over de zand- en kleigronden uit. Een groot deel van de Nederlandse zandgronden is echter in het algemeen mineraalarm, omdat ze behoort tot de periglaciale dekzanden.

Beperken we ons tot de Brabantse dekzandgronden en gaan we uit van natuurlijke omstandigheden, dan weten we dat niet al deze zandgronden zich lenen voor akkerbouw en grasland. Hogere zandgronden zouden nogal vlug te droog worden. Lagere delen zouden veelal te nat zijn voor akkerbouw onverschillig welke bodemgesteldheid.

Een middel om een goede vochtigheid te handhaven is verhoging van het humusgehalte. Dit kan middels mest en of ander plantaardig materiaal gebeuren. Een ander middel is een kunstmatig grondwaterpeil in stand te houden.

De natuurlijke wijze is gebruik te maken van gronden die een min of meer konstante waterhuishouding hebben en de korrelgrootteverdeling zodanig is dat water in de poriën capillair wordt vastgehouden.

De niet leemhoudende zandgronden hebben deze eigenschap on- voldoende.

Het wordt beter naarmate de zanden fijner worden. Aanzienelijk beter wordt het als de dekzanden ook leem bevatten. Leem is de verzamelnaam voor die korrels, die kleiner zijn dan 0,063 mm (=63 micron). De fraktie 2-63 micron is mineralogisch vergelijkbaar met zand en bestaat voor het grootste deel uit kwarts. Het enige verschil is dat het fijner is dan zand, dat een korrelgrootte van 63-2000 micron heeft. In de fraktie kleiner dan 2 micron ligt het anders. Een klein deel hiervan is ook kwarts, het grootste deel bestaat uit kleimineralen met als belangrijkste Illiet en daarnaast Montmorilloniet en Kaoliniet. Deze kleimineralen kunnen een gunstige invloed hebben op de bodemvruchtbaarheid. De zogenaamde Brabantse leem, die op talrijke plaatsen in Brabant dicht onder of aan het oppervlak voorkomt, getuige de talrijke steenfabrieken, waarvan een groot deel echter is afgebroken, bevat als regel het hoogste gehalte kleimineralen. De leem, die de zanden lemig maakt, bevat de minste kleimineralen. De al dan niet lemige dekzanden en de leem waar we hier over spreken, behoren tot de eerdergenoemde periglaciale afzettingen en vormen voor het grootste deel de Brabantse bodem. Deze aan het oppervlak gelegen periglaciale afzettingen zijn ontstaan tijdens het Weichselien.(fig.3).

ONTSTAANSWIJZE VAN DE BODEM

De bodem van Brabant bestaat hoofdzakelijk uit fijne zanden en lemen, die zijn afgezet gedurende de jongste ijstijden en wat de top betreft kunnen we zeggen dat deze gedurende de allerjongste ijstijd, het Weichselien, is ontstaan. Gedurende de koudste perioden van zo'n ijstijd bedroeg de juli-temperatuur nauwelijks 10 graden Celsius.

Plantengroei was er nog wel, maar bleef echter beperkt tot grassen, mossen en enkele lage struiken, zoals dwergberk en dwergwilg. De bodem was enkele tientallen meters diep bevroren. De neerslag viel een groot deel van het jaar als sneeuw. Deze sneeuw bleef liggen, maar in de zomer smolt deze sneeuw geheel of nagenoeg geheel weg. Het smeltwater zocht zijn weg via een systeem van brede doch ondiepe smelt- waterstromen. Dit water kon niet in de grond zakken, want de top ontdooide hooguit enkele meters en dieper bleef bevroren. Deze ontdooide zône was dan ook waterverzadigd. In de volgende winter bevroor de bodem opnieuw en bij de dan ontstane kristallisatiespanníng werd de nog niet bevroren tussenlaag doorheen gekneed en bevroor daarna ook. Er kwam dan geen smeltwater meer vrij en de dalen vielen droog. Door de wind werd hieruit het drooggevroren zand en leem opgenomen en elders afgezet.

Ook viel er sneeuw en deze werd vaak samen met het zand en de leem door de wind elders afgezet. Met de overheersende winden uit het west-zuidwesten werd uit deze periodiek droogvallende smeltwaterdalen zand en leem opgenomen en ten oosten hiervan weer afgezet. Het kwam op relatief korte afstand tot afzetting, doordat het werd vastgehouden door de schaars aanwezige vegetatie daar. Het fijnere zand en de leem werden hoger door de lucht vervoerd en kwamen verderweg tot afzetting.

Van west naar oost zou men kunnen zeggen dat het sediment fijner wordt en dat het leemgehalte toeneemt. Bij een volgend smeltwaterdal ten oosten hiervan herhaalde zich de uitwaaiing en de afzetting.

Er zullen zeker ook lemen en zanden over dat dal nog verder naar het oosten zijn vervoerd. Deze gaan dan op in de volgende cyclus.

Bij beken die loodrecht op de overheersende windrichting stromen gaat dit mechanisme het best op. Bij beken die onder een andere hoek met de overheersende windrichting stromen, zal het uitgewaaide materiaal grotendeels in het verlengde van het dal verwaaíen en gaat het hierboven geschetste model niet of nauwelijks op.

Ook werd er op grote schaal leem afgezet in kommen en depressies onder koude en wellicht natte omstandigheden. In deze laaggelegen terreingedeelten verzamelden zich 's zomers sneeuwsmeltwater en het eventueel gevallen regenwater. In de aldus ontstane meren werd leem als löss door de wind afgezet en werd door kleine oppervlakkige dooíwaterstroompjes ook leem aangevoerd. Het gehalte aan lutum, dit zijn deeltjes kleiner dan 2 micron, is in de aldus afgezette leem in het algemeen hoger dan in de door de wind afgezette leem die, zoals boven omschreven, onder droge omstandigheden werd afgezet en lössleem wordt genoemd, omdat deze grote overeenkomst vertoont met de löss in Zuid Limburg.  

Deze leem wordt in grote delen van Brabant teruggevonden en ligt op veel plaatsen aan of dicht onder oppervlak. De oppervlaktenabije leem dateert uit de jongste ijstijd, het Weichselien, de dieper gelegen leem dateert uit vooral het Saalien (fig. 3), de ijstijd daarvoor.

PREHISTORIE.

Keren we terug naar de landbouw in de prehistorie, dan weten we dat de landbouw zich vanuit het Nabije Oosten en de Balkan over de lössgordel naar West Europa heeft uitgebreid. Buiten de eigenlijke lössgordel, waarvan Zuid Limburg ook deel uitmaakt, ligt het gebied van de zandgronden, waartoe Noordbrabant ook behoort. In dit gebied komt echter ook löss voor. Gedurende het Atlanticum (fig. 7) was het klimaat vochtig tot nat, dit leverde voor de landbouw op de zandgronden echter wellicht niet zo'n probleem op. Tengevolge van uitputting van de grond had men steeds weer andere nieuwe grond nodig. Men pleegde roofbouw, dat wil zeggen dat men steeds weer een verse plaats opzocht, waar het niet te nat en niet te droog was. De verlaten grond bleef braak liggen. Hierop ontstond na verloop van tijd weer bos, tenzij men daar vee op weidde, dan kon zich daar ook hei ontwikkelen.

Gedurende het verdere verloop van het Neolithicum (fig.1) gaan we van het relatief natte Atlanticum naar het drogere Subboreaal (fig.1). Men werd kritischer wat betreft de keuze van landbouwgrond en men mag aannemen dat men zo automatisch de meest gunstige gronden opzocht. Dat waren dan de gronden met een betere waterhuishouding  voornamelijk tengevolge van een zeker leemgehalte van het zand op een niet te grote diepte en dat zo mogelijk tot aan het oppervlak reikte.  Wellicht was deze grond door het leemgehalte ook wel vruchtbaarder, waardoor dezelfde grond misschien meer jaren achtereen gebruikt kon worden. Men had de voorkeur zich te vestigen in de nabijheid van beken, omdat men de lager gelegen gronden wellicht gebruikte als hooiland.

De landbouw gedurende de Bronstijd (fig.1) zal gezien de klimatologische situatie niet anders zijn geweest dan in het Neolithicum en in grote lijnen langs de beken en op andere lemige gronden buiten de beken zijn uitgeoefend.

Tijdens de IJzertijd (fig.1) veranderde mogelijk de klimatologische situatie, waarbij het waarschijnlijk iets natter werd. De landbouwers bleven vermoedelijk in dezelfde omgeving aktief. Mogelijk is er sprake van een zekere ontwatering geweest, aangepast aan het geleidelijk natter wordende klimaat. Verschuivingen in de bewoning hebben plaatsgevonden naar het dal tijdens drogere tijden en de verschuivingen waren andersom gericht als het natter werd. Vermoedelijk zijn er echter geen grote verplaatsingen geweest, zoals weleens wordt vermoed.

In de Middeleeuwen en met name in de 11de- en 12de eeuw beginnen de gehuchten te ontstaan, waarvan een groot deel nu nog bestaat en waaruit tal van grotere plaatsen zijn ontstaan. De bevolking breidde zich aanzienelijk uit en de behoefte aan landbouwgronden nam toe. Een goede keus van landbouwgrond was noodzakelijk. Het steeds weer in gebruik nemen van nieuwe grond was niet of nauwelijks meer mogelijk. Door die toename van de bevolking is de ruimte beperkt. Men vindt een mogelijkheid om kontinu grond voor de landbouw te gebruiken door de introduktie van het potstalsysteem. Hierdoor kon men de akkers voorzien van de enerzijds zo broodnodige mest om de bodem van de vereiste voedingsstoffen te voorzien, anderzijds om door verhoging van het humusgehalte van de grond de eigenschap van de grond om vocht vast te houden te verbeteren. Door verbetering van de waterafvoer werd de kans op verdroging van de grond vergroot. Door de akkers te bemesten met het materiaal uit de potstal, werden deze geleidelijk opgehoogd, omdat deze potstalvulling nog een aanzienelijke hoeveelheid abiotisch materiaal bevatte. Deze opgehoogde akkers liggen voor het grootste deel bij de gehuchten waar de boeren woonden. Deze verhoogde akkers verdoezelen de oude landschapsvormen. Onder deze akkers gaan de meeste prehistorische akkers schuil. Willen we daar nog iets van terugvinden, dan zou men onder de akkers moeten kunnen kijken, wat echter niet zomaar gaat.

Af en toe krijgt men de gelegenheid hetzij bij een zandafgraving of bij de aanleg van een nieuwe wijk. Maar al te vaak worden juist onder deze akkers restanten van huisplattegronden en andere bewoningssporen gevonden die dateren uit de Bronstijd en jonger. Buiten de oude bouwlanden wordt in het algemeen veel minder gevonden.   

KONKLUSIE

De oudste in Europa bekende landbouwers blijken hun landbouwgronden vooral op de lössgronden te hebben gehad. Zij zijn via deze lössverbreiding tot in Nederland doorgedrongen. Gedurende het verdere verloop van het Neolithicum heeft de landbouw zich ook over de rest van Nederland verspreid en werden ook andere daarvoor geschikte gronden zoals klei- en zandgronden langs de grote rivieren gebruikt. Ook op de armere periglaciale afzettingen, zoals de dekzanden, heeft men zich gevestigd. Hier ging men wellicht selektief te werk, waarbij de lemige zand- en leemgronden de voorkeur hadden. Deze gronden zijn voor de landbouw waarschijnlijk door de tijd heen altijd de gunstigste gebleken, waardoor steeds op dezelfde plekken de bewoningssporen zijn te vinden. Wel werd waar nodig een andere plaats gekozen, die meestal lager dus dicht bij de beek was gelegen en in sommige gevallen zocht men het misschien ook wel hoger op. De oorzaak van dat men dichter naar de beek ging is misschien te zoeken in de verbeterde waterafvoer.

Veel gehuchten en dorpen liggen aan de westzijde van de beek indien deze zuid-noord gericht is, omdat de bodem hier lemiger is en dus, zoals gezegd, voor de landbouw beter geschikt is (fig. 4).

Natuurlijk zijn er nog talrijke andere plaatsen waar gehuchten en dorpen liggen. Ook hier moeten we een lemige bodem als belangrijkste reden zien, waarom dat gehucht dáár ligt. Zo zien we dat Tongelre, Eeneind, Nuenen en Nederwetten daar liggen waar de bodem sterk lemig ontwikkeld is. Vanaf Eindhoven naar het noorden vinden we aan de westzijde van de Dommel tot Sint Oedenrode talrijke gehuchten. Niet alleen liggen ze om de hiervoorgenoemde reden op de linkeroever, maar ook omdat deze linkeroever deel uitmaakt van een groot leemgebied ten noordwesten van Eindhoven.

Leenderstrijp, Leende en Heeze liggen duidelijk op de lemige linkeroever van de Groote Aa en Rul (fig. 4). Zesgehuchten en Riel liggen ook op lemige gronden. Ook op de linker- oever van de Aa liggen diverse plaatsen.

Ook de plaatsen Mierlo en Bakel liggen duidelijk op lemige grond.

Ook bij recente opgravingen in Dommelen is gebleken dat de oude cultuurlaag in sterk lemig zand is gelegen. In het gebied van de Mortelen, waar de hydrologische situatie aanzienlijk ongunstiger is, heeft men juist de akkers op dekzandhoogtes gelegd.

Er zijn zeker voor vele dorpen andere oorzaken te vinden waarom ze juist dáár liggen, maar de struktuur van de bodem is zeker een belangrijke faktor geweest voor de vestiging.

 

Bronvermelding:

(1) Bodemkaart van Nederland Schaal 1 : 50000. Toelichting bij de Kaartbladen 57 Oost Valkenswaard en 58 West Roermond. Stichting voor Bodemkaartering, Wageningen 1972.

(2) Toelichtingen bij de Geologische Kaart van Nederland 1 : 5000O. Blad Eindhoven Oost (51 Oost). J.H. Bisschops. Rijks Geologische Dienst, Haarlem 1973.

3) Lind dèis de sgonste plats; lven, W. en Gerwen, T.van; 1974.

(4) Toelichting bij de geologische overzichtskaarten van Nederland. Redaktie: W.H. Zagwijn en C.J. van Staalduinen. Rijks Geologische Dienst, Haarlem 1975.

(5) Graven naar het verleden; Heide, G. van der; Stichting Teleac; Utrecht 1975.

(6) Toelichtingen bij de Geologische Kaart van Nederland 1 : 50000. Blad Heerlen. 0.S. Kuyl; Rijks Geologische Dienst; Haarlem 1980

Ga terug