De bewoners van kasteel Heeze van 1796 tot 1901

Heemkronijk jaar:2003, jaargang:42, nummer:1, pag:3 -8

DE BEWONERS VAN KASTEEL HEEZE VAN 1796 TOT 1901

door: Klaasje Douma

 

De positie van de adel in de negentiende eeuw

Dit is het derde artikel gebaseerd op de doctoraalscriptie van Klaasje Douma (De bewoners van Kasteel Heeze van 1796 tot 1901). De eerste twee artikelen behandelden de veranderingen in Nederland in de negentiende eeuw (Heemkronyk 41, 41 - 46) en de bestuurlijke ontwikkelingen in Noord Brabant en speciaal de rol van de adel hierin (Heenlkronyk 41, 51 - 58). In dit artikel wordt de positie van de adel in de negentiende eeuwse maatschappij nader behandeld. Eerst volgt een overzicht van de veranderingen in de politieke en staatsrechtelijke positie. Vervolgens wordt aandacht besteed aan sociaal-economische aspecten en tenslotte aan het belang van de adel als ‘stand’. De situering van de familie Van Tuyll van Serooskerken ten opzichte van deze ontwikkelingen en haar plaats binnen de eigen stand worden hierbij in ogenschouw genomen.  

De politieke en staatsrechtelijke positie van de adel

Om een eigen adel te vormen die hij zo aan zich kon verplichten stelde Lodewijk Napoleon de Orde van verdiensten en die van de Unie in. Deze ordes werden in 1807 verenigd tot één orde. Na de inlijving bij Frankrijk in 1810 moest de adel zodanig georganiseerd worden dat deze paste bij de gebruiken in Frankrijk. Een klein aantal leden van de oude adel van voor 1795 werd hij decreet van 27 januari 1813 Baron de l’Empire (1). Jan Diederik van Tuyll van Serooskerken was lid van de Koninklijke Orde der Unie en behoorcle tevens tot de kleine groep die werd verheven tot Baron de l’Empire.

Ook koning Willem I wilde zich vanaf 1815 met adel omringen, die zoveel mogelijk rnoest overeenkomen met de heersende elite. Zowel de bestaande adel als de nieuw benoemde adel, afkomstig uit de meest vooraanstaande en vermogende geslachten, werd opgenomen in provinciale ridderschappen. Voor het lidmaatschap hiervan was een bepaald, per provincie variërend, vermogen vereist. Deze ridderschappen vormden een kiescollege ten behoeve van de voor de adel gereserveerde zetels in de Provinciale Staten. Daarnaast was het lidmaatschap een kwestie van prestige (2). Jan Diederik werd opgenomen in de ridderschap van Noord-Brabant en hij werd bevestigd in de hem toekomende titel van baron. Na de grondwetswijziging van 1848 verdween de politieke functie van de ridderschappen. In sommige provincies, waaronder Noord-Brabant, waar de ridderschap in 1814 een nieuw verschijnsel was, bleven zij bestaan als verenigingen met sociale functies (3).

Op nationaal niveau vormde de adel geen machtsblok. Weliswaar bestond de Eerste Kamer vrijwel geheel en de Tweede Kamer voor een belangrijk deel uit adellijke vertegenwoordigers, maar die traden niet als één partij naar buiten. De samenstelling van voor- en tegenstemmers verschilde per onderwerp (4).

In de provincies had de adel veel politieke en bestuurlijke macht, hetgeen overigens niet alleen veroorzaakt werd door de invloedrijke positie van de adel binnen het kiesstelsel, maar vooral doordat    leden van deze groep aantrekkelijke kandidaten waren voor de andere standen om hun stem aan te geven. De familie Van Tuyll van Serooskerken beschikte tot aan de dood van Jan Diederik van Tuyll van Serooskerken over een met andere adellijke families vergelijkbare politieke en bestuurlijke positie.

De sociaal-economische positie van de adel

Maatschappelijke ontwikkelingen beïnvloedden naast de politieke en staatsrechtelijke ook de sociaal-economische positie van de adel, die vaak sterk werd bepaald door het feit dat een aanzienlijk deel van de adel behoorde tot de grootgrondbezitters. Het inkomen van veel edellieden was in de achttiende eeuw dan ook afkomstig van heerlijke rechten en opbrengsten van grondbezit. Het verlies van de heerlijke rechten betekent een achteruitgang in inkomen, welke gedurende een aantal jaren nog gedeeltelijk gecompenseerd werd door de overeengekomen schadevergoedingen. In veel regio’s werden de heerlijke rechten beschouwd als onderdeel van het vermogen en vermogensverlies werd niet gecompenseerd door de vergoedingen (5). Zolang in grote delen van Nederland sprake was van agrarische samenlevingen met besloten dorpsgemeenschappen bleef de adel zijn dominante positie behouden. De inkomsten uit grondbezit zorgden, zeker in tijde van vooruitgang in de agrarische sector, voor een sterke economische positie gepaard aan sociaal aanzien (6). Een crisis in de landbouw kon anderzijds voor problemen zorgen, zoals in de jaren tachtig toen in Friesland de pachtinkomsten terugliepen. Sommige families werden geconfronteerd met kastekorten en moesten bezuinigen. Verkoop van grond was daarbij geen alternatief, omdat dit ten koste zou gaan van de toekomstige positie van de familie (7).

In de tweede helft van de negentiende eeuw veranderde Nederland langzamerhand van een agrarische naar een meer industriële samenleving. Hierdoor werden steeds minder mensen voor hun bestaan afhankelijk van landeigenaren. Zodat de adel geconfronteerd werd met de teruglopende betekenis van grootgrondbezit. Dit had tot gevolg dat de positie van de adel vooral in de lokale omgeving werd aangetast. Grootgrondbezit en sociaal aanzien waren geen onverbrekelijke eenheid meer (8). De adel kwam voor een deel, mede als gevolg hiervan, los van de lokale machtsbasis en oriënteerde zich meer op nationaal niveau. Op de Veluwe verloor de adel na 1795 zijn belangstelling voor het lokale bestuur en woonde de adel al in de eerste helft van de negentiende eeuw niet meer op het platteland (9). In Friesland trok een deel van de adel in de tweede helft van de eeuw weg uit de provincie (10).

Van Tuyll van Serooskerken

De familie Van Tuyll van Serooskerken was in de achttiende eeuw het prototype van een adellijke familie met heerlijke rechten en grootgrondbezit. Ook zij ondervond de financiële consequenties van verlies van heerlijke rechten en grootgrondbezit. Wel bleef Heeze tot ver in de negentiende eeuw een tamelijk gesloten agrarische samenleving waarin de familie op basis van haar landbezit een vooraanstaande economische en sociale positie kon behouden. De beschreven ontkoppeling van grootgrondbezit en sociaal aanzien is hier dan ook pas later ingezet. Toch zien we bij de familie iets terug van het ontstaan van afstand tussen de adel en de lokale samenleving. Toen Jan Diederik in 1843 overleed werd hij als heer van Heeze, Leende en Zesgehuchten opgevolgd door zijn oudste zoon Reinout Carel. Deze was echter raad en generaalmeester van de Munt en woonde te Utrecht (11).

Daardoor kwamen het directe beheer van de bezittingen en de contacten met de lokale gemeenschap in handen van zijn moeder en zijn zusters.

De adel als ‘stand’

De besproken politieke, staatsrechtelijke en sociaal- economische ontwikkelingen hebben invloed gehad op het functioneren op de adel als ‘stand’. Er gaan hier wat dieper in op een aantal aspecten daarvan. Ten eerste de plaats van de adel in de negentiende- eeuwse rnaatschappij, ten tweede de verhouding tussen adel en vorstenhuis en ten derde de omgang binnen de adel onderling.

In Nederland heeft de adel het politieke en culturele leven nooit van een ‘adellijk’ stempel kunnen voorzien en in de loop van de negentiende eeuw nam zijn invloed nog verder af. Rond 1850 kunnen we de cultuur van adel en patriarchaat eerder omschrijven als ‘deftig-burgerlijk’ dan als ‘aristocratisch’ (12). De Limburgse adel voelde zich, mede omdat een katholieke elite nauwelijks geaccepteerd werd, daarom niet thuis in Nederland (13).

De afnemende adellijke invloed was mede het gevolg van het feit dat Nederland zich ontwikkelde tot een nationale staatssamenleving. Toegang tot bestuurlijke functies stond meer en meer ook voor andere groepen open. De adel werd geconfronteerd met het feit dat standsbindingen minder belangrijk en dat aanzien en prestige van andere factoren afhankelijk werden (14). Daarom moest een edelman vooral na 1848 eigenlijk over een universitaire graad beschikken om nog een ‘eervolle’ maatschappelijke positie te kunnen bekleden (15). Ook vond er als gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen een toestroom plaats van edellieden in het bedrijfsleven en naar de wereld van handel en verkeer. Tevens nam het aantal edellieden zonder beroep af (16).

Deze ontwikkeling vinden we ook terug bij de familie Van Tuyll van Serooskerken. Jan Diederik bekleedde vele politieke en bestuurlijke functies en beschikte over veel invloed en aanzien. Zijn zoon Reinout Carel behaalde een universitaire graad en vervulde een meer ‘burgerlijke’ functie.

Zowel Lodewijk Napoleon als Willem I omringden zich met een door hen benoemde adel. Deze adel vormde de verbinding tussen vorst en land. Door de benoemingspolitiek kon de vorst een gezaghebbende groep vormen die hij aan zich verplichte en daardoor kon gebruiken om invloed uit te oefenen. Voor leden van de adel was een goede verstandhouding met het vorstenhuis belangrijk omdat deze toegang kon betekenen tot belangrijke en invloedrijke politieke en bestuurlijke posities. In de loop van de negentiende eeuw, en zeker na 1848, verminderde de zeggenschap van de koning op dit gebied, wat de verhouding tussen adel en vorstenhuis beïnvloed zal hebben (17).

Behalve als toegang tot belangrijke functies waren goed contacten met het vorstenhuis voor adellijke families ook van belang als bijdrage tot het aanzien en prestige binnen de eigen stand. In het adellijke sociale leven nam het Haagse uitgaansleven een prominente plaats in en in dit uitgaansleven werd de toon gezet door de koning en leden van het koninklijk huis.

Het hof

Men hoorde erbij als men werd uitgenodigd voor de talloze ontvangsten, diners en hoffeesten (18). Veel adellijke families bewaarden concrete herinneringen aan hun bijzondere band met vorstelijke personen. Zij konden hiervan blijk geven aan de buitenwereld door bijvoorbeeld het ophangen van portretten van leden van het vorstenhuis. Ook schilderijen, prenten en allerhande voorwerpen met voorstellingen of van het vorstenhuis gekregen geschenken konden zichtbaar getuigen van de relatie met dit huis (19).

Voor de familie Van Tuyll van Serooskerken was de band met het vorstenhuis belangrijk. Johanna Catharina schreef bijvoorbeeld over haar ontmoetingen met leden van de koninklijke familie. Ook Ursule noteerde in haar journaal een aantal van deze ontmoetingen. Verder blijkt uit dit journaal dat ze op 31 december 1821 gepresenteerd werd aan de koningin en dat ze bijvoorheeld in 1828 deelnam aan het hofbal (20). Een uitgebreid verslag van een informele en onverwachte ontmoeting van Johanna Catharina en haar dochters met koning Willem I, toen deze op doorreis was in Eindhoven, vinden we in het relaas van freule Henriëtte (21).

Vooral de functies van Jan Diederik brachten de familie in aanraking met het hof. Wellicht was hiervan zelfs al sprake onder het koningschap van Lodewijk Napoleon. In het huisarchief bevindt zich een stuk waaruit we misschien mogen concluderen dat de familie aanwezig is geweest bij de intrede van Lodewijk Napoleon in de  hoofdstad (22). De contacten met het hof van de Oranjes zijn meer gedocumenteerd. Allereerst vermeldde Johanna Catharina zelf deze contacten. Zo schreef ze in een brief hoe ze de keizer van Ruslancl verschillende keren heeft gezien, onder meer op een hofbal in 1815 waar ook haar dochter Aimée aan de koningin werd voorgesteld (23). Ook in andere brieven komen beschrijvingen voor van hoffeesten waar zij en Jan Diederik en soms Aimée aan hebben deelgenomen (24). In een brief aan Jan Diederik maakt Johanna Catharina melding van het feit dat ze op een gekostumeerd bal complimenten van de prinses van Oranje heeft mogen ontvangen over haar kostuum (25). Ook blijken de contacten uit verschillende uitnodigingen die aanwezig zijn in het huisarchief. Het betreft hier uitnodigingen van de koning en koningin, de prins en prinses van Oranje en prins Frederik en zijn vrouw tot het bijwonen van bals en soirees (26). Bovendien vinden we informatie over de band met de familie Van Oranje terug in de briefwisselingen naar aanleiding van het overlijden van Jan Diederik en Johanna Catharina. Na de dood van Jan Diederik betuigden diverse leden van de koninklijke familie hun deelneming. Er bestaat een handgeschreven brief van 13 juli 1843, getekend Willem, waarin deze ‘voorts de verzekering Onzer Koninklijke genegenheid’ geeft (27). Ook van prins Frederik is er een brief en één namens de prins van Oranje (28). Op het overlijden van Johanna Catharina volgde een reactie van de directeur van het kabinet des Konings en weer van prins Frederik waarin deze blijkt geeft van zijn ‘opregte en welgemeende deelneming’ (29).

We kunnen uit het voorgaande constateren dat de familie Van Tuyll van Serooskerken goede contacten onderhield met het vorstenhuis en dat zij hier zelf ook belang aan hechtte. Deze contacten werden na de dood van Jan Diederik wel minder, wat bijvoorbeeld is af te leiden uit de hoeveelheid reacties op de dood van Jan Diederik en Johanna Catharina. Ook bestaat er inhoudelijk een verschil. Dat werd ongetwijfeld veroorzaakt doordat de relatie mede een gevolg was van de functies van Jan Diederik. Eerder in dit artikel is echter ook gesteld dat de verhouding tussen vorstenhuis en adel na 1848 in het algemeen waarschijnlijk aan veranderingen onderhevig was.

Voor de adel was deelname aan het sociale leven heel belangrijk. Leden van een elite kunnen vaak gebruik maken van een uitgebreid netwerk van families en relaties om aanzien en macht te verkrijgen en te behouden. Pierre Bourdieu noemt dit netwerk van alle hulpbronnen die men via dit netwerk kan oproepen het ‘sociale kapitaal’. Voorbeelden zijn het hebben van een adellijke titel, het behoren bij een bepaalde familie of groep of het kennen van de ‘juiste’ mensen. Vaak moet men hard werken om dit netwerk in stand te houden of uit te breiden en een middel daartoe is de deelname aan het sociale leven. Dit vereist wel dat men zich houdt aan de sociale gedragsregels van de groep die onder meer bestaat uit het juiste taalgebruik, de juiste culturele opvoeding en het juiste smaakgevoel (30).

 

Het Haagse uitgaansseizoen, met als hoogtepunt de periode tussen januari en Pasen, vormde het centrum van het adellijke sociale leven. Veel adellijke families woonden of logeerden ‘s winters in Den Haag terwijl ze ’s zomers op hun buitenhuizen verbleven. In Den Haag kende het sociale leven veel facetten: dans-, muziek- en speelavonden, diners en soupers, visites, het bijwonen van opera- en toneelvoorstellingen, jachtpartijen of het lidmaatschap van sociëteiten. Men moest zich gedragen conform genoemde regels om aan deze activiteiten te kunnen deelnemen. Daarnaast moest men de kunst beheersen om de juiste gasten op de juiste wijze te ontvangen en op gepaste tijden een feest te geven in een passende entourage (31).

Uit het journaal van Ursule blijkt dat de familie Van Tuyll van Serooskerken gedurende een groot aantal jaren in december naar Den Haag vertrok om daar aan het uitgaansleven deel te nemen (32). Dit journaal vermeldt ook een reis naar Parijs in 1837. In het huisarchief bevinden zich stukken die laten zien dat men op zo’n reis ook contacten had met hogere kringen in het buitenland. Voorbeelden zijn de entreebewijzen voor een soiree op 14 juni in Palais des Tuilleries en een bal op 21 juni in het stadhuis van Parijs (33). Uitnodigingen en visitekaartjes in het huisarchief getuigen van de contacten tussen de familie en andere adelijke families (34). Dat men zelf ook feesten organiseerde, blijkt onder meer uit een rekening uit 1801 voor ’23 maart een dansbal aangenoome voor 35 personen inclusief eten, drinken en bediening’ (35). Johanna Catharina beschreef in een brief een partij voor 60 personen die zij op Kasteel Heeze gaf (36).

Zeker tot aan de dood van Jan Diederik nam de familie volop deel aan het adellijk sociale leven. Het sociale leven was onderdeel van een levensstijl waarmee de adel zich trachtte te onderscheiden van andere groepen. Tot deze levensstijl behoorde ook het bezit van statussymbolen zoals een kostbaar woonhuis, een buitenplaats en rijtuigen. Tevens was het belangrijk veel huispersoneel in dienst te hebben (37). De adellijke bewoners van Het Lange Voorhout in Den Hang hadden bijvoorbeeld gemiddeld vijf personeelsleden in dienst, in sommige gevallen wel tien (38). Het belang van de hoeveelheid huispersoneel mag blijken uit het feit dat toen Friese families in de jaren tachtig moesten bezuinigen, zij dit niet deden op personeel maar op reizen en kleding (39).

Uit belastingaanslagen blijkt dat de familie Van Tuyll van Serooskerken in 1801 beschikte over ‘2 knegten, 5 dienstmaagden en 4 paarden van plaisier’ en in 1804 over ‘3 knegten, 4 dienstmaagden en 6 paarden van plaisier’ (40). Eén van deze personeelsleden was een koetsier en daarnaast maakte men regelmatig gebruik van een palfrenier (41). In november 1843 heeft men nog minstens zes personeelsleden in dienst (42). In 1880 stuurde de smid een rekening voor het beslaan van zes paarden (43).

Als we kijken naar de legaten aan het personeel in de nalatenschap van Ursule, zijn er aan het eind van de negentiende eeuw nog steeds minstens zes personeelsleden in dienst, waaronder een koetsier (44). Hoewel de familie na 1843 wellicht op verschillende terreinen een stapje terug heeft moeten doen, hield ook zij vast aan bepaalde vormen van uiterlijk vertoon.

 

NOTEN

1  J. Aalbers. ‘Willem Anne van Spaen van Hardestein en de voormalige riddermatige adel (1806 - 1813) in: J. Aalbers en M. Prak ed., De bloem der natie. Adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden (Meppel/Amsterdam 1987) 104 - 128, aldaar 109, 122 en 127; Duijvendak en De Jong. Eliteonderzoek, 36.

2  W.A. Sinninghe Damsté en M. van de Vrugt. ‘De invloed van de adel op de Eerste Kamer der Staten-Generaal in de periode 1815 - 1830‘. De negentiende eeuw 16 (1992) 131 - 151, aldaar 135 en 137 - 138; Duijvendak en De jong. Eliteonderzoek, 36.

3  Duijvendak en De jong. Eliteonderzoek, 36.

4  Sinninghe Damsté en Van de Vrugt. ‘lnvloed van de adel', 138 en 148 - 149.

5  H. Feenstra, Adel in de Ommelanden. Hoofdelingen, Jonkers en Eigenerfden van de late Middeleeuwen tot de negentiende eeuw (Groningen 1988) 108 - 109; Van den Bosch. ‘Aristocratische levensvormen’, 330.

6  Duijvendak en De jong, Eliteonderzoek, 37; Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen’, 330; Kuiper, Adel, 178.

7  Gertrude van der Veen en Mirjam Wachter, 'Freules in het defensief. A.A.C. (Anna) Sixma van Heemstra (1853 - 1902) en jonkvrouw A.W. (Jeanne) van Andringa de Kempenaer (1858 - 1926)‘ in: Yme Kuiper, Henk Nicolai en Corien Rattink ed., Freules, dames, vrouwen. Friese vrouwen en de burgercultuur, 1850 e 1950 (Leeuwarden 1999) 11 – 37, aldaar 23.

8  Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen', 344 - 345.

9  S.W. Verstegen. Gegoede ingezetene. Jonkers en geërfden op de Veluwe tijdens Ancien Régime, Revolutie en Restauratie (1650 - 1830) (Zutphen 1990; oorspr. 1989) 149.

10  Duijvendak en De jong, Eliteonderzoek, 37; Kuiper, Adel, 223.

11  Polvliet, Genealogie, 67.

12  Kuiper, Adel, 223.

13  Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen', 332.

14  Ibidem, 345.

15  Kuiper, Adel, 378.

16  Ibidem, 380.

17  Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen', 345.

18  Berghout-Vermeulen, ‘Koningen’, 168.

19  Wonen in Arcadië, 24.

20  Journaal Ursule, HKH, inv. nr. F129.

21  Relaas freule Henriëtte, HKH, inv. nr. F192,  31 – 34.

22  Cérémonial pour l’entrée solemnelle de leurs Majestés dans la capital pour Lundi le 23 juin 1806,  HKH, inv. nr. D68 Bundel restanten.

23  Brief van Johanna Catharina van 16 oktoher 1825, HKH, inv. nr. D64.

24  Brieven van Johanna Catharina van 25 september 1815. 27 september 1815, 14 novemher 1818, HKH. inv. nr. D64.

25  Brief van Johanna Catharina van 3 maart ??, HKH, inv, nr. D64 Bundel “F”.

26  Uitnodiging van de Prinses van Oranje van 25 april 1838, HKH, inv. nr. F31 Bundel “C”; Uitnodiging van de Prinses van Oranje, HKH, inv. nr. D66 Bundel “A”; Uitnodiging namens de majesteiten voor een bal op 9 maart 1830, HKH, inv. nr. F129 Bundel A; Diverse uitnodigingen, HKH, inv. nr. F129 Bundel “A”.

27  Handgeschreven brief van 13 juli 1843, HKH, inv. nr. D64 Map Condoleancebrieven 1843.

28  Brief van de adjudant van Z.K.H. de prins van Oranje van 16 juli 1843 en van Frederik Prins der Nederlanden van 12 juli 1843, HKH, inv. nr. D64 Map Condoleancebrieven 1843.

29  Brief van de directeur van het kabinet des Konings en van Frederik Prins der Nederlanden van 5 december 1862, HKH, inv. nr. D64 Map Condoleancebrieven 1862.

30  Berghout-Vermeulen, ‘Koningen’ 163 - 164.

31  Ibidem, 168.

32  Journaal Ursule, HKH, inv. nr. F127.

33  Timmer-Gerritsen, Twee portretten, 33 - 34; Journaal Ursule, HKH, inv. nr. F129.

34  Diverse uitnodigingen en visitekaartjes, HKH, inv. nr. D66 Bundel A en inv. nr. F129 Bundel A.

35  Rekening van 26 maart 1801 van W. Gravelaar, HKH, inv. nr. D64 Bundel kwitanties 1801.

36  Brief van Johanna Catharina van 22 augustus ??, HKH, inv. nr. D64. 37  Berghout-Vermeulen, ‘Koningen’, 168.

38  Ibidem, 161.

39  Van de Veen en Wachter, ‘Freules', 23 - 24.

40  Rekening van 1 mei 1801, HKH, inv. nr. D64 Bundel Rekeningen 1802; Aangifte van 19 april 1804, HKH, inv. nr. D64 Bundel kwitanties 1803/1804 II.

41  HKH, kasboek 36 en 37.

42  HKH, kasboek 7.

43  HKH, kasboek 15.

44  Testament van Ursule van 4 november 1898 en Uiterste wilsbeschikking van Ursule van 23 augustus 1901, HKH, inv. nr. F32.

Ga terug