De bewoners van Kasteel Heeze van 1791 tot 1901 (2)

Heemkronijk jaar:2002, jaargang:41, nummer:4, pag:51 -58

DE BEWONERS VAN KASTEEL HEEZE VAN 1796 TOT 1901

door: Klaasje Douma

 

De doctoraalscriptie (Open Universiteit 2002) van mevrouw Klaasje Douma ging over De bewoners van Kasteel Heeze van 1796 tot 1901. In het bijzonder ging de scriptie over twee vrouwen: Johanna Catharina van Tuyll van Serooskerken-van Westreenen en haar dochter Ursule Adèle Aurore van Tuyll van Serooskerken. In de Heemkronyk belichten we, in enkele artikelen, enkele aspecten van de sfeer rond deze dames. Dit is het tweede artikel. Het eerste artikel ging over de veranderingen in Nederland in de negentiende eeuw (Heemkronyk 41, blz. 41 - 46). In dit artikel gaan we nader in op de bestuurlijke ontwikkelingen in Noord-Brabant en speciaal over de rol van de adel. Hier komt regelmatig de familie Van Tuyll van Serooskerken ter sprake als prominent bestuurder en als bewoner van het Kasteel Heeze. In een volgend artikel komen de dames Van Tuyll van Serooskerken “aan het Woord".

 

Dorp en Kerk

Inleiding

Nederland was in de negentiende eeuw een standenmaatschappij. In het laatste kwart van de eeuw gingen regionale en standsverschillen echter een minder belangrijke rol spelen. De politieke, bestuurlijke en sociaal-culturele ontwikkelingen, die tot deze verandering geleid hebben, waren ook van invloed op de verbondenheid van de adel met de plattelandssamenleving en daarmee op de verhouding tussen ‘heren’ en dorpelingen.

In dit artikel volgt een bespreking van de ontwikkeling van deze verhouding gedurende de negentiende eeuw. We kijken daarhij naar verschillende aspecten Zoals de positie van de adel als regionale en lokale bestuurders, als rijke grootgrondbezitters en als uitvloeisel van dit laatste naar de betrokkenheid van de adel bij de landbouw. Vervolgens wordt aandacht besteed aan een belangrijk aspect, namelijk de heffing van pachten en tienden. Tenslotte komen de relatie tussen adel en plaatselijke kerkelijke gemeente en de dorpsgemeenschap aan de orde. De positie van de familie Van Tuyll van Serooskerken als bewoners van Kasteel Heeze wordt steeds bij de bespreking betrokken.

 

De adel als regionale en lokale bestuurders

In de Bataafse tijd moest de adel veel van zijn privileges inleveren maar na 1813 beschikte hij over het algemeen op lokaal en provinciaal niveau weer over veel politieke en bestuurlijke invloed. Na de grondwetswijziging van 1848 daalde de invloed van de adel op alle bestuurlijke niveaus echter opnieuw (1). Wel zien we in dit algemene beeld regionale verschillen.

Op de Veluwe kreeg de adel weinig politieke voorrechten en invloed terug. Hij had geen interesse meer in lokale, bestuurlijke macht. In Limburg daarentegen hadden edellieden in de negentiende eeuw nog steeds veel provinciale en lokale invloed (2). In Friesland aanvaardde de adel na 1805 weer gewestelijke bestuurlijke ambten (3). Van de tussen 1816 en 1851 benoemde grietmannen was het merendeel van adel. In de loop van de negentiende eeuw nam de animo voor het ambt echter af.

Tussen 1852 en 1890 behoorde van de benoemde burgemeesters nog maar één vijfde tot de adel (4). Uit het onderzoek van Duijvendak naar elites in het negentiende-eeuwse oostelijk Noord-Brabant blijkt dat in 1835 ruim een derde van de bestuurlijke elite van adel was. In 1875 was het percentage adellijke bestuurders gehalveerd (5).

Ook Jan Diederik van Tuyll van Serooskerken was als politicus en bestuurder actief. Hij vertegenwoordigde Noord-Brabant op landelijk niveau en was verder onder meer burgemeester en districtscommissaris. Aan deze bestuurlijke invloed kwam een einde met zijn dood in 1843. We kunnen dus niet nagaan of de teruggang van bestuurlijke invloed van de adel in de tweede helft van de negentiende eeuw zich ook met betrekking tot de familie Van Tuyll van Serooskerken zou hebben voorgedaan.

 

De adel als rijke grootgrondbezitters

Onder de grootgrondbezitters in Nederland nam de adel een prominente plaats in. Zowel in 1851 als in 1891 vormden edellieden de helft van de groep van honderd rijkste grootgrondbezitters. In 1851 herbergde Friesland een groep van bijzonder rijke grootgrondbezitters. In Gelderiand, Overijssel en Limburg was de adel ook dominant aanwezig in deze groep; in Noord-Brabant, Groningen en Drenthe vormde hij een minderheid. In de tweede helft van de eeuw nam het adellijke grootgrondbezit af, bijvoorbeeld in Friesland, waar de groep van rijke grootgrondbezitters in 1891 was gehalveerd ten opzichte van 1851 (6).

In oostelijk Noord-Brabant bestond in I835 een deel van de rijkste personen uit eigenaren van heerlijkheden. Zij bezaten weliswaar geen bestuurlijke rechten meer, maar het bezit van een heerlijkheid verschafte een hoge status en daarmee invloed (7). Ook in Friesland wist een aantai families van grietmannen, na het verlies van hun rechten in I814, door hun grondbezit en oude faam toch hun belangrijke en invloedrijke positie in de plaatselijke samenleving te behouden (8).

We mogen dus concluderen dat in grote delen van Nederland leden van de adel in de eerste helft van de negentiende eeuw, niet alleen als bestuurder en politicus maar ook als rijke grootgrondbezitter, een vooraanstaandc plaats innamen in de plattelandssamenleving. In de tweede helft van de eeuw werd deze positie duideiijk minder prominent.

 

De familie Van Tuyll van Serooskerken

De familie Van Tuyll van Serooskerken behoorde tot de Noord-Brabantse grootgrondbezitters. De heerlijkheid Heeze-Leende-Zesgehuchten was wellicht de grootste in heel Noord-Brabant en Jan Diederik van Tuyll van Serooskerken was in 1812 de grootste  belastingbetaler in de regio. Het verlies van de heerlijke rechten en de  afkoop van de tienden in 1870 zal tot een vermindering van inkomsten geleid hebben. De familie bleef echter, zoals we nog zullen zien,  invloedrijk en ook financieel actief in de lokale samenleving.

 

De adel en zijn betrokkenheid bij de landbouw

Vanwege zijn grondbezit was de adel ook betrokken bij de Iandbouw. De Noord-Brabantse plattelandselite toonde, vanwege deze betrokkenheid, veel belangstelling voor agrarische ontwikkelingen. Zijn  Ieden namen vaak deel in agrarische organisaties en beschouwden zich als de vertegenwoordigers van het platteland. In 1881 verenigden verschillende landbouworganisaties zich in de Noordbrabantse  Maatschappij van Landbouw. De Ieden van deze maatschappij  bestonden voor een groot deel uit niet-boeren en notabelen. Waardoor het beeld van een ‘Herenorganisatie’ ontstond. De boeren zelf verenigden zich in 1896 in de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond. Door de scheiding tussen de elite en de boeren verloor de Noord-Brabantse plattelandselite zijn traditionele functie als vertegenwoordiging van de agrarische bevolking (9).

Ook in Friesland nam de adel initiatieven op agrarisch gebied. In 1887 richtte jhr. Mr. C. van Eysinga zelf een zuivelfabriek op te Boornzwaag. Vanaf de jaren negentig ijverden de Ieden van een jongere generatie voor kredietverbeteringen in de Iandbouw en voor de export van zuivel en vee (10). Tijdens de grote landbouwcrisis van de jaren tachtig en negentig bleven de in Friesland aanwezige Iandheren zich verantwoordelijk voelen voor hun pachters (11).

De familie Van Tuyll van Serooskerken was eveneens betrokken bij de Iandbouw. Jan Diederik werd in 1815 lid van de provinciale Commissie van Iandbouw. Deze Commissies waren voor het eerst in 1805 opgericht met als taak de regering te helpen bij het uitvoeren van haar Iandbouwbeleid. Na 1814 werkten ze samen met de provinciale besturen die onder meer wetten en reglementen inzake ‘aanmoediging  van den Iandbouw’ moesten uitvoeren (12). In 1890 was Ursule beschermvrouwe van de plaatselijke afdeling van de Maatschappij van  Landbouw (13). Ze gaf in 1898 opdracht tot de bouw van een stenen beltmolen nadat de standaardmolen was afgebrand (14).

 

De adel en de heffing van pacht en tienden

De verhouding tussen de adel en de plattelands-samenleving werd in de negentiende eeuw voor een belangrijk deel bepaald door het feit dat edelIieden als grootgrondbezitter pacht en tienden hieven van de boeren. Eerst volgt een korte uiteenzetting over de pachtrelatie en daarna een bespreking van de relatie als gevolg van de heffing van tienden. Op dit Iaatste wordt uitgebreider ingegaan, omdat deze relatie een grote rol heeft gespeeld in de verhouding tussen de familie  Van Tuyll van Serooskerken en de bewoners van Heeze en Leende.

Doordat de ‘heren’ pacht hieven, was er tussen hen en de boeren sprake van een economische afhankelijkheidsrelatie. Ondanks de maatschappelijke veranderingen gedurende de eeuw, bleef deze relatie vaak in één of andere vorm intact (15). Mede door de inschakeling van tussenpersonen had de verhouding tussen landsheer en pachters dikwijls al een vrij zakelijk karakter (16). Deze zakelijkheid nam in de loop van de negentiende eeuw nog toe doordat de manier waarop de pacht werd voldaan, veranderde. In plaats van betaling in graan ging men over op betaling van geld. In het begin van de eeuw voldeden de armste boeren hun pacht nog in de vorm van arbeid. Ook zij konden door de gunstige ontwikkelingen in de landbouw hun pacht later in de eeuw in geld voldoen. De pachtrelaties veranderden dus geleidelijk van arbeidsrelaties in zakelijke schuldrelaties (17).

 

De tienden en boerenactie

De eigenaren van tienden hadden recht op een deel van de oogst in een bepaald gebied tiendklamp of tiendblok. De tienden konden bestaan uit grove en smalle tienden. De grove tienden werden in Noord-Brabant geheven op de oogst van rogge, het voornaamste gewas, op tarwe, gerst, haver en boekweit. De smalle tienden werden  geheven op veldvruchten, knollen, vlas en zaden. Onder de smalle tienden waren vaak ook begrepen die op bijenvolken, biggen en Iammeren. De tiendeigenaar verpachtte de tienden jaarlijks, meestal aan de meest kapitaalkrachtige boeren van het dorp. De tiendeigenaar  beschikte op deze wijze meteen over de opbrengst van de verpachting en de pachters moesten via inning van de tienden zelf zorgdragen voor hun eigen opbrengst (18).

In de loop van de negentiende eeuw begon men het drukkende karakter van de tienden steeds meer te ervaren. In de eerste helft van de eeuw was er daarnaast sprake van een verwarde en omstreden juridische situatie betreffende de tienden. Daardoor ontstond op verschillende plaatsen verzet tegen de heffing (19). Een vorm van verzet was het zogenaamde ‘monopolie' vormen tijdens de  verpachting. Door onderlinge afspraken hielden de pachtende boeren  de pachtprijs laag. Als de verpachting mislukte, moest de tiendeigenaar zelf voor de inning van de tienden zorgen. De boeren boden dan vaak individueel verzet door de ornvang van de tiendblokken te betwisten,  schriftelijke bewijzen van het tiendrecht te eisen of zelf de tienden binnen te rijden en deze eventueel als gestolen op te geven. Gebeurde dit binnenhalen collectief, dan ging dit vaak gepaard met optochten met ‘ketelmziek’ (20).

 

Noodsituatie

In 1848 ontstond er voor veel boeren een noodsituatie. Door de late nachtvorst waren de oogsten van rogge en boekweit slecht. Vooral in het zuid- oosten van Noord-Brabant weigerden de boeren de tienden te pachten en werd de roggeoogst binnengehaald zonder de tienden af te staan (21).

Het was Johanna Catharina van Tuyll van Serooskerken ook niet gelukt de tienden op 12 juli 1848 in herherg ‘De Valk’ te Leende te  verpachten. Toen boeren aanboden de tienden binnen te halen,  werden zij met ‘ketelmuziek’ bedreigd. Op 18 juli zond Johanna Catharina twee karren naar Leende om de rogge op te halen. Er werd ‘op de hoorn’ geblazen en de koetsier werd hij het laden beschoten. Hij werd daarna door de menigte zo bedreigd dat hij onverrichter zake terug moest keren (22). De boeren hadden de tienden intussen onder begeleiding van hoorns, tromgeroffel en geweerschoten ’s nachts binnengehaald en in hun eigen schuren opgeslagen. Ook in Heeze, Someren en Asten volgden de boeren het voorbeeld van hun Leender collegae. De situatie werd zo nijpend dat de officier van justitie met honderd man infanterie het dorp binnentrok. Partijen schrokken hier dermate van dat ze alsnog tot een akkoord kwamen (23).

 

Ketelmuziek en geweerschoten

Johanna Catherina schreef in een brief dat de familie een paar onaangename dagen had doorgebracht met ‘ketelmuziek’ en geweerschoten. Omdat ze merkte dat de inwoners de militairen liever  zagen vertrekken had ze geprobeerd haar dochters de gemoederen te laten bedaren met de verzekering dat als alles weer rustig werd, ze zou vragen de militairen te laten vertrekken. De boeren mochten dan zelf de tienden binnenhalen en het stro houden (24). De tienden moesten alsnog worden afgedragen, indien voor het gerecht zou blijken dat de familie Van Tuyll van Serooskerken hier recht op had (25).

Zo gebeurde het en de militairen vertrokken weer (26).

Op 19 novemher 1848 deed Johanna Catharina nog een poging de affaire buiten het gerecht om op te lossen. Er kwam van het kasteel een bekendmaking aan de tiendschuldigen in Leende, waarin werd aangekondigd dat zij op 18 december in staat zouden worden gesteld de verschuldigde tienden over 1848 in graan of in geld te voldoen. Men wilde hiermee voorkomen van de nalatigen voor het gerecht gedaagd en mogelijk op hoge kosten gejaagd zouden worden (27). Deze poging Ieverde echter niets op en in het voorjaar vond het proces plaats voor de rechtbank in Eindhoven. De uitspraak volgde in juni 1849. De boeren verloren en werden veroordeeld tot het betalen van de kosten van het proces. Eén van hen ging in beroep, maar verloor ook dat in juli 1850 (28). Binnen acht dagen na de uitspraak moesten de tienden over 1848 alsnog worden voldaan (29).

 

Verpachting van tienden

In 1849 werden in midden en oost Noord-Brahant extreem Iage prijzen geboden bij het verpachten van de tienden of deze werden in het geheel niet verpacht (30). Op aanraden van de notaris had de familie Van Tuyll van Serooskerken geen poging ondernomen de tienden te verpachten. Gedurende een paar avonden was er sprake van ‘ketelmuziek’ en er werd in Leende geschoten op het huis van iemand die zijn schuur beschikbaar had gesteld voor het inzamelen van de tienden. Johanna Catharina zag daarna, om de rust te bewaren, van het gebruik van de schuur af. Het binnenhalen van de tienden verliep, weliswaar onder begeleiding van de marechaussee, verder rustig (31).

In de daarop volgende jaren nam het verzet tegen de tienden in geheel Noord-Brabant af. Vanaf 1850 begon een bloeiperiode voor de Iandbouw en de gemoederen bedaarden. Wel startte de discussie over de afkoop van de tienden. In 1870 probeerden de boeren in Heeze en Leende onder druk van de beginnende Iandhouwcrisis tot afkoop over te gaan. Dat lukte en zij kochten de tiendrechten af voor een bedrag van f 78 000. Het eerste jaar moesten ze f 10 000 betalen, daarna jaarlijks f 1 500 plus de verschuldigde rente (32). Om deze betalingen te kunnen voldoen, bleef het noodzakelijk de tienden te innen. Dit vond jaarlijks plaats onder leiding van de tiendcommissie (33).

Samenvattend kunnen we vaststellen dat de boeren in hun strijd tegen de tienden voornamelijk gebruikmaakten van vormen van ‘stil’ verzet, zoals 'monopolie’ vormen. Zij toonden een zelfbewuste en zakelijke houding door het tiendrecht niet meer te accepteren op basis van gewoonte, maar te eisen dat er bewijsstukken getoond werden.

 

Verzet

Door het gebruik van ‘ketelmuziek’ maakte het verzet ook onderdeel uit van een politieke charivari. De boeren trachtten door het gebruik van gezagssymholen, zoals geweerschoten, tromgeroffel en het blazen op de hoorn de Iegitimiteit van de tiendeigenaren ter discussie te stellen en het lokale gezag te intimideren. In de tweede helft van de negentiende eeuw probeerden zij op een toenemend aantal plaatsen door middel van collectief optreden de tienden af te kopen (34).

Overzien we het voorgaande, dan blijkt dat de economische relatie tussen grootgrondbezitters en boeren aan het begin van de negentiende eeuw nog gebaseerd was op traditie en gewoonte en aan het eind van de eeuw op zakelijke afspraken. De relatie van de familie Van Tuyll van Serooskerken met de boeren van Heeze en Leende volgde dit patroon.

 

De adel en de kerkelijke gemeente  

De verhouding tussen de adel en de plaatselijke kerkelijke gemeente was eveneens een belangrijk onderdeel van de relatie tussen adel en plattelandssamenleving. De adel was voor het merendeel protestant en in het vervolg hebben we het dan ook voornamelijk over de houding ten opzichte van de protestantse gemeente. Om deze houding in een religieus kader te plaatsen wordt er straks kort ingegaan op de geloofsbeleving.

Volgens Kuiper was er over het algemeen sprake van harmonieuze verhoudingen tussen de adel en de Iokale predikant. Goede banden met de plaatselijke heer konden voor de vaak onbemiddelde en weinig verdienende predikant nuttig zijn (35). Voor de kerkelijke gemeente waren die banden ook belangrijk. Als een predikant het beroep van een gemeente aannam, bleef hij hieraan verbonden tot aan zijn dood, pensioen of beroeping door een andere gemeente. Predikanten probeerden carrière te maken door zich te Iaten beroepen door steeds aantrekkelijker gemeenten. Een gemeente onderaan deze carrièreladder had soms tijdelijk geen predikant of zat jarenlang vast aan een slechte predikant (36). Invloed en betrokkenheid van de plaatselijke heer konden er voor zorgen dat een gemeente voor een predikant aantrekkehjk was.

Aan het begin van de negentiende eeuw verslechterde de positie van veel Hervormde gemeenten in Noord-Brabant (37). Ook in Heeze had men van 1810 tot 1825 moeite een dominee te vinden. In die jaren was er gedurende vijf à zes jaar in het geheel geen dominee. Predikanten bleven niet Ianger dan drie à vier jaar. Pas met de komst van ds. Kremer in 1825 verbeterde de situatie (38). In 1817 mislukte bijvoorbeeld de beroeping van een nieuwe dominee omdat de kandidaat er in inkomen op achteruit zou gaan en hij Heeze nogal afgelegen vond (39). Eerder werd in 1814 de kandidaat ds. Koch aanbevolen omdat hij tevens kon fungeren als huisleraar voor de familie Van Tuyll van Serooskerken. Bij zijn aanname bedankte ds. Koch Jan Diederik voor de huisvesting (40).

De familie Van Tuyll van Serooskerken ondersteunde predikanten ook op andere manieren. Ds. Hamelberg bedankte in 1819 voor ontvangen boter en appelen (41).

Kerkvoogd

Jan Diederik was tevens bij de Hervormde Gemeente betrokken in zijn functie van ouderling en kerkvoogd. Ook op andere plaatsen was de adel zelf actief in de gemeente. In Leeuwarden zien we in de negentiende eeuw bijvoorbeeld onder de diakenen en ouderlingen van de Hervormde Kerk veel adellijke namen (42). Jan Diederik regelde in zijn functie als kerkvoogd met pastoor Gast de afwikkeling van de verkoop van de oude kerk aan de katholieken.

De adel kon naar de plaatselijke kerkelijke gemeente toe optreden als weldoener. Een voorbeeld hiervan is de grietman van Haskerland. Hij financierde onder meer de aankoop van een nieuw orgel en de bouw van een nieuw verenigingsgebouw (43).

Dat Jan Diederik een dergelijke rol speelde voor de Hervormde Gemeente in Heeze kunnen we afleiden uit de door ds. Kremer bij het overlijden van Jan Diederik gehouden lijkrede. Dankzij zijn betrokkenheid bij en ondersteuning van de gemeente had deze kunnen voortbestaan (44). Dat hij zijn ondersteuning overigens niet beperkte tot de protestanten blijkt uit het feit dat hij in 1815 enige bomen schonk voor de verfraaiing van het torentje van de katholieke schuurkerk (45). Zijn dochter Ursule trad in zijn voetsporen en gaf blijk van haar steun voor de Hervormde Gemeente door in haar testament legaten op te nemen voor de diaconie, ten behoeve van het onderhoud van gebouwen en de verhoging van het traktement van de predikant (46).

 

Invloed van de adel

In de huidige kerkgebouwen blijkt de invloed van de adel nog uit rouwborden en herenbanken (47). Ook de familie Van Tuyll van Serooskerken maakte in de kapel gebruik van speciale banken die toebehoorden aan de heer van de heerlijkheid, terwijl de herrinnering aan Reinout Diederik van Tuyll van Serooskerken werd geëerd met een rouwbord (48). Aan het eind van de negentiende eeuw bleek er nog steeds sprake van afstand tussen de adellijke en overige kerkgangers. Ursule, bijvoorbeeld, bezocht de kerk per rijtuig en als ‘freule de kerk betrad stonden alle aanwezigen op en freule groette dan links en rechts afgemeten vriendelijk’ (49).

In de eerste helft van de negentiende eeuw kende de protestantse adel aanhangers van verschillende richtingen. De aanhang van het Réveil vinden we onder een deel van de Hollandse en Utrechtse aristocratie. De Friese adel voelde zich in die tijd niet aangetrokken tot deze stroming, maar meer tot de na 1835 opkomende Groningse richting (50).

Ook in de tweede helft van de eeuw bleef de adel ter kerke gaan en had interesse in godsdienstige aangelegenheden. Doop, huwelijksinzegening en begrafenis vonden nog in volle geloofsovertuiging in kerkelijk verband plaats (51). Dit laatste gold zeker ook voor de familie Van Tuyll van Serooskerken. Godsdienst speelde een belangrijke rol in het leven van Johanna Catharina en Ursule. Ook uit het vorenstaande blijkt dat kerk en godsdienst een belangrijke plaats innamen in het leven van de familie. De vrouw van  de oudste zoon, M.A. van Tuyll van Serooskerken-van Marselis Hartsinck was een aanhangster van het Réveil (52). In hoeverre bijvoorbeeld Johanna Catharina en Ursule beinvloed zijn door deze stroming heb ik (KD) op basis van de door mij bestudeerde stukken niet kunnen achterhalen.

 

De adel en de dorpelingen

De adel had gedurende een groot deel van de negentiende eeuw een vooraanstaande positie in de plattelandssamenleving. Edellieden genoten nog veel prestige en vormden met hun gezin, als onderdeel van de nationale en provinciale elite, de verbinding tussen ‘dorp' en ‘buitenwereld‘ (53). De verhouding met de dorpelingen werd gekleurd door een paternalistisch ethos. Omdat arbeiders en pachters meenden dat de positie van edellieden en hun gezag ‘goed’ was, hadden dezen een soort natuurlijk overwicht over de dorpsgemeenschap. De dorpelingen op hun beurt traden de ‘heer’ met eerbied en ontzag tegemoet (54). Overigens voelden veel edellieden zich verplicht hun mededorpsbewoners uit de lagere standen te helpen. De armen en behoeftigen werden vaak voorzien van voedsel, kleding én geld (55). Kuiper meent dat de Friese adel in zijn optreden hiermee ook probeerde te voldoen aan bepaalde aspecten van het romantische beeld over die adel, volgens welk beeld de Friese landedelman op zijn state te midden van de dorpsgemeenschap Ieefde, vertrouwd met het leven van de boeren en met oog voor de noden van het volk (56). De zorgvuldige verstrekking van liefdadigheid kon ook een bijdrage leveren aan de stabiliteit van de dorpssamenleving (57).

In de loop van de negentiende eeuw verdween het type van de gemoedelijke landjonker, de ‘heer‘ als vertrouwensman en ‘dorpsbankier’. Over het algemeen is tussen begin en eind van de eeuw de afstand tussen ‘dorp' en adellijke familie gegroeid. Een huwelijk van een adellijk paar was aan het eind van de achttiende eeuw nog een waar dorpsfeest, aan het eind van de negentiende eeuw bracht de bevolking slechts 'hulde aan het paar’ (58).

De verhouding tussen ‘heer’ en ‘dorp’ zal in de realiteit vaak ambivalenter zijn geweest dan het ideaalbeeld suggereert. In een standensamenleving oordeelden de lager geplaatsten immers niet openlijk over de hoger geplaatsten (59). Dat ook dit in de loop van de eeuw veranderde, bleek in 1881 uit de zogenaamde 'Agema-zaak’, een conflict tussen Johannes Bieruma Oosting en zijn knecht, dat voor het gerecht werd uitgevochten. Aan het paternalisme kwam een eind en dorpsbewoners en personeel toonden zich minder onderdanig en diensthaar. Zij waren ten opzichte van de ‘heren’ niet langer rechteloos en de verhoudingen werden zakelijker (60).

 

Familie en dorp

Ook in Heeze speelde de familie Van Tuyll van Serooskerken haar rol als middelpunt van de dorpssamenleving en verbinding met de ‘buiten- wereld‘. Dit laatste kreeg letterlijk betekenis toen Johanna Catharina een aanzienlijke bijdrage leverde, zowel om de aanleg van de weg Eindhoven-Weert via Geldrop en Heeze te laten lopen, als ten behoeve van de weg naar Meyl (61). Uit de in het huisarchief aanwezige brieven blijkt dat niet alleen Jan Diederik, maar ook Johanna Catharina werd benaderd met alle mogelijke verzoeken om ondersteuning en bemiddeling. Het ging dan bijvoorbeeld om het verkrijgen van een notariaat, de benoeming van burgemeesters of de salariëring van brievenbestellers (62). Ook in de jaren tachtig correspondeerde Ursule nog met de burgemeesters over diverse zaken (63).

De Heezenaren konden zowel voor financiële als andere ondersteuning op de familie rekenen. De gilden binnen de heerlijkheid kregen diverse schilden en vaandels en een jaarlijkse bijdrage voor de teerdag. In 1873 kreeg het Sint-Jorisgilde bijvoorbeeld een koningsschild (64). De Marechaussee ontving ieder jaar een ‘nieuwjaar‘ van f 20,00 (65). In de diverse kasboeken vinden we door de jaren heen telkens weer substantiele bijdragen voor de ‘armen (66). Ook in haar testament liet Ursule geld na aan de ‘Armen van Heeze, Leende en Zesgehuchten’ (67). De familie was in Heeze populair. Toen de oudste zoon Reinout Carel na zijn huwelijk op 24 juni 1825 naar Heeze kwam, werd hij bij de oude grens van de heerlijkheid te Riel door alle zes gilden van Heeze, Leende en Zesgehuchten feesteliik ingehaald. Als dank werden de gilden om beurten uitgenodigd op het kasteel en ontvingen zij voor de teerdag in hun gildenhuis drie tonnen bier (68). Naar aanleiding van een dergelijke gebeurtenis uit het Limburg van het begin van de twintigste eeuw stelt Van den Bosch dat het doel van zo’n intocht het aanhalen van de banden tussen kasteelbewoners en dorpelingen was.  Gilden en schutterijen speelden een belangrijke rol omdat zij  herinneringen opriepen aan het geweldsmonopolie dat de ‘heren’ eens in hun heerlijkheden bezaten. Het geheel had een rituele functie waarbij de bevestiging van de adel ten opzichte van de dorpsbewoners een belangrijk onderdeel was (69).

Aan het eind van de negentiende eeuw waren de freules nog steeds geliefd. Toen Aimee in 1891 in de ouderdom van negentig jaar overleed werd haar liefdadigheid geprezen. De negentigste verjaardag van Ursule werd op 1 maart 1895 door het hele dorp gevierd (70). Nicht Henriëtte beschreef de dag aldus: ‘er was receptie op het Kasteel en daarna ging men in drie rijtuigen de dorpen door om de versieringen te bewonderen; (...) Freule kreeg tal van bloemen, geschenken (...) verzen zelfs’ (71). Dat Ursule ook persoonlijk betrokken was bij het wel en wee van de Heezenaren blijkt tenslotte uit het volgende: Henriëtte vermeldt dat toen zij eens bij haar op bezoek was ze ‘tal van kleine cadeautjes voor de Heezenaren’ kocht (72). Zelf deed Ursule verslag van het ongeval dat de zoon van de plaatselijke metselaar overkwam, waarna ze hem met haar eigen rijtuig naar Eindhoven liet brengen. Ook bezocht ze persoonlijk slachtoffers van een brand (73).

 

Hechte verhouding

In 1825 was de verhouding tussen familie en dorp nog zodanig hecht dat de band bij het huwelijk van Reinout Carel op rituele wijze bekrachtigd werd. In de jaren daarna werd het dorp minder afhankelijk van de familie en zal deze band losser geworden zijn. In 1895 vierde het hele dorp echter de verjaardag van Ursule, waaruit we mogen concluderen dat ook toen freule en dorp zich nog met elkaar  verbonden voelden.

 

NOTEN

1  Kuiper, Adel, 28.

2  Ibidem, 29 - 30.

3  Ibidem, 220 en 273.

4  Ibidem, 290 - 291.

5  Duijvendak, Rooms, 78.

6  Kuiper, Adel, 162 - 162 en 168.

7  Duijvendak, Rooms, 84.

8  Duijvendak en De Jong, Eliteonderzoek, 28.

9  Duijvendak, Rooms, 171 - 173, 175 en 191.

10  Kuiper, Adel, 217.

11  Ibidem, 344.

12 W.G.M.v.d.Heijden, Noord0Brabant in de negentiende eeuw; een institutionele handleiding (Hilversum 1993) 163 - 165.

13  Coenen, Heeze, 298.

14  Ibidem, 301.

15  Duijvendak en De Jong, Eliteonderzoek, 28.

16  Kuiper, Adel, 211.

17  K.Verrips-Roukens, Over heren en boeren. Een Sallands landgoed 1800 – 1977 (’s-Gravenhage 1982) 59 - 62.

18  Maarten Duijvendak, ‘Boeren en Collectieve actie. Tienden en groepsvorming in Noord-Brabant in de negentiende eeuw’. Tijdschrift voor sociale geschiedenis 16 (I990) 364 - 386, aldaar 367 - 369.

19  Duijvendak, ‘Collectieve actie‘, 368 - 369.

20  Ibidem, 374 - 376.

21  Ibidem, 378.

22  Verslag aan notaris Freher, HKH, inv.n1. D14, Map Tienden 1848 en 1849 oproer.

23  Duijvendak, ‘Collectieve actie’, 397; Coenen, Heeze, 269.

24  Concept brief van Johanna Catharina, HKH, inv.nr. D14 Bundel 2.

25  Duijvendak, ‘Collectieve actie’, 379.

26  Concept brief van Johanna Catharina, HKH, inv.nr. D14 Bundel 2.

27  Concept Bekendmaking. HKH, inv.nr. F1007.

28  Vonnis tiendproces, HKH, inv.nr. D43.

29  Duijvendak, ‘Collectieve actie’, 379.

30  Ibidem, 380.

31  Concept brief van Johanna Catharina, HKH, inv.nr. D14 Bunclel 2.

32  Coenen, Heeze, 269; Akte afkoop tienden, HKH, inv.nr. D14 Bundel 1.

33  Coenen, Heeze, 269.

34  Duijvendak, ‘Collectieve actie’, 385.

35  Kuiper, Adel, 395.

36  Peter van Rooden, ‘De sociale positie van de predikant in de tijd van HaverSchmidt’, De negentiende eeuw 18 (1994) 39 - 52, aldaar 40 - 41.

37  Van den Eerenbeemt ed., Geschiedenis, 361.

38  D. de jong, ‘De Kerken en Kapellen van Heeze’ in: Anton van Oirschot ed., “Heeze". Een heerlijkheid in Brabant (z.p. 1965) 37 - 70, aldaar 68.

39  Brief van J.C. Masman van 25 augustus 1817. HKH inv.nr. D77 Bundel 1.

40  Brieven van 8 en 19 juli en 4 augustus 1814, HKH, inv.nr. D77 Bundel 1.

41  Brief van Ds. Hamelberg van 23 november 1819, HKH, inv.nr. D77 Bundel 3.

42  Kuiper, Adel, 397.

43  H. Spanninga, ‘Grootgrondbezit en grietmanschap. De sociaal - economische positie van de elite op lokaal niveau‘ in: Y. Kuijper e.a. ed., Mensen van macht en aanzien. Frieslands elite in de 18e en 19e eeuw (Heerenveen 1987) 53 - 64, aldaar 60.

44  Lijkrede van 23 juli 1843, HKH, inv.nr. D62 Bundel 1.

45  Coenen, Heeze, 278.

46  Testament van Ursule van 4 november 1898, HKH, inv.nr. F32.

47  Kuiper, Adel, 393.

48  Coenen, Heeze, 292.

49  Relaas freule Henriëtte, HKH, inv. nr. F192, 44 - 45.

50  Kuiper, Adel, 394 en 396.

51  Ibidem, 398.

52  Tineke de Bie en Wantje Fritschy. ‘De “wereld" van Reveilvrouwen, hun liefdadige activiteiten en het ontstaan van het Feminisme in Nederland’ in: Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 6 (Nijmegen 1985) 30 - 38, aldaar 44.

53  Spanninga, ‘Grootgrondbezit’, 58; Kuiper, Adel, 27 - 28.

54  Spanninga, ‘Grootgrondbezit’, 58; Kuiper, Adel, 345; Verrips-Roukens, Heren en boeren, 105.

55  Spanninga, ‘Grootgrondbezit’, 58 - 59.

56  Kuiper, Adel, 344 en 386.

57  Pamela Horn, Victorian Coutrywomen (Oxford 1991), 45 - 46.

58  Kuiper, Adel, 344 en 346.

59  Ibidem, 388 - 389.

60  M. Borghuis, ‘De dorpsaristocratie van Oranjewoud in de 19de eeuw’, It Beaken 45 (1985) 222 - 255, aldaar 242 - 243.

61  Aerts, ‘De Burgemeesters’, 10 - 11; Brieven van A.A. Deelen van 12 augustus 1855 en ongedateerd, HKH, inv. nr. D66 Bundel “G”.

62  Brief van J.B. Deelen van 15 februari 1847, Brief van Johanna  Catharina van 1 augustus 1855, Brief namens Johanna Catharina van 1 februari 1860, Brief van J. Pots van 11 april 1857, HKH, inv. nr. D66 Bundel "G"; Brief van 12 februari 1857, HKH, inv. nr. D66 Bundel 'Nederlandse brieven’.

63  Briefwisseling met burgemeesters, HKH, inv. nr. F129 Bundel A.

64  Coenen, Heeze, 310; HKH, kasboek 7 en 18.

65  Coenen, Heeze, 275.

66  HKH, diverse kasboeken.

67  Testament van Ursule van 4 november 1898, HKH, inv. nr. F32.

68  Van Moorsel, Kronyk, 44 - 45.

69  Van den Bosch, ‘Aristocratische levensvormen'. 333 - 334.

70  Coenen, Heeze, 269.

71  Relaas freule Henriëtte, HKH, inv. nr. F192, 45 - 46.

72  Relaas freule Henriëtte, HKH, inv. nr. F192, 12.

73  Brieven van Ursule aan Cecilia van 7 en 19 septeniber 1899, HKH, inv. nr. F31 Bundel “B”.

 

HKH is een afkorting van Huisarchief Kasteel Heeze.

 

Ga terug