Heemkronijk jaar:2002, jaargang:41, nummer:3, pag:41 -47
DE BEWONERS VAN KASTEEL HEEZE VAN 1796 TOT 1901
door: Klaasje Douma
Dit voorjaar studeerde mevrouw Klaasje Douma af aan de Open Universiteit in de Algemene Cultuurwetenschappen. Haar doctoraalscriptie ging over twee bewoners van het Kasteel Heeze, Johanna Catharina van Tuyll van Serooskerken-van Westreenen (1776 - 1862) en haar dochter Ursule Adèle Aurore van Tuyll van Serooskerken (1805 - 1901). Behalve de biografieën van beide dames geeft mevrouw Douma veel aandacht aan de tijd, waarin ze leefden en aan het Kasteel Heeze.
Natuurlijk kunnen we niet de hele doctoraalscriptie (135 pagina’s) in de Heemkronyk publiceren. Daarom heeft de redactie een aantal uittreksels gemaakt, namelijk over de tijd (1796 - 1900), over de positie van de adel, over dorp, kasteel en z’n omgeving en, tenslotte, over de bewoners, enkele leden van de familie Van Tuyll van Serooskerken. Hier volgt het eerste artikel, over de tijd, de negentiende eeuw. Een boeiende periode met onder andere de Franse revolutie, de Franse bezetting van Nederland, de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden, de Belgische opstand, het ontstaan van politieke partijen en de opkomst van Noord- Brabant.
Democratisering
Ontwikkelingen in Nederland en in Noord-Brabant in de negentiende eeuw.
Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw vinden er in Nederland twee belangrijke ontwikkelingen plaats: democratisering en centralisering (1).
De eerst aanzet tot democratisering zien we in de jaren tachtig van de achttiende eeuw toen een deel van de bevolking ontevreden was over de maatschappelijke situatie omdat de economie niet meer floreerde en de oorlog tegen de Engelsen was verloren. Stadhouder Willem V werd het mikpunt van veel kritiek, onder meer van de democratisch gezinde critici bekend onder de naam patriotten. Dezen kregen in sommige delen van Nederland invloed, maar in 1787 was het daarmee weer afgelopen. De Oranjepartij greep in en het oude federale stelsel bleef nog een aantal jaren intact (2).
Toen de Fransen in 1795 de Republiek binnenvielen en er overal revoluties uitbraken, kregen de patriotten een nieuwe kans. De eerste belangrijke stap in het democratiseringsproces bestond uit de verkiezing voor de Nationale Vergadering, die op 1 maart 1796 in Den Haag bijeenkwam. In de eerste jaren van het nieuwe bestel speelden de radicalen een belangrijke rol maar na de twee staatsgrepen van 1798 traden de moderaten op de voorgrond, waarmee het revolutionaire elan van de eerste jaren verdween. Veel bleef bij het oude en een aantal maatregelen, zoals de afschaffing van de gilden en de heerlijke rechten, vond geen of maar gedeeltelijk doorgang. In 1801 grepen de Fransen opnieuw in en via de periode Schimmelpenninck en het Koninkrijk Holland nam hun invloed steeds verder toe resulterend in de inlijving bij Frankrijk in 1810 (3).
Willem I
Met het aantreden van Willem I als Soeverein Vorst in 1815 begon een autocratisch regime, waarin de democratisering onder druk kwam te staan. Adel en patriciaat kregen op lokaal en provinciaal niveau veel van hun invloed terug, een proces dat overigens al was begonnen in de Franse tijd. In 1814 nam Willem I ook het bestuur over de Zuidelijke Nederlanden over en vanaf 16 maart 1815 droeg hij de titel Koning der Nederlanden. De volgende jaren probeerde hij een nationale eenheidsstaat tot stand te brengen, een politieke en economische eenheid op basis van een gemeenschappelijke taal en cultuur. Het failliet van de eenheidsstaat bleek bij het uitbreken van de Belgische Opstand in 1830. Omdat Willem I daarna koppig weigerde de door een internationale conferentie opgestelde voorwaarden te aanvaarden, ontstond een statusquo die de volgende jaren het politieke leven beheerste.
Toenemende buitenlandse druk en binnenlandse oppositie deden hem in 1838 toch besluiten om aan het geschil een eind te maken en in 1839 volgde een definitieve regeling. In 1840 trad Willem I af nadat hij een aanpassing van de grondwet had moeten aanvaarden, een grondwet die minder radicaal was dan sommigen hadden gehoopt (4).
Grondwet van 1848
De regeringsjaren van Willem II, van 1840 tot 1849, werden gekenmerkt door politieke instabiliteit. In 1848 vreesde hij voor een revolutie en op 15 maart van dat jaar besloot hij daarom tot een herziening van de grondwet. Een grondwetscommissie, waarin Thorbecke de belangrijkste persoon was, ontwierp de nieuwe grondwet die op 3 november 1848 na flinke koninklijke druk en dankzij de steun van de katholieken werd aanvaard. Deze grondwet met een progressief-Iiberaal karakter was een stimulans voor het democratiseringsproces, want het werd mogelijk dat tot dan uitgesloten groepen van de bevolking bij het politieke en bestuurlijke leven betrokken werden. Zij was het begin van de verplaatsing van macht en invloed van een betrekkelijk kleine elite naar meer en grotere maatschappelijke groepen, een zeer geleidelijk proces, want gedurende de rest van de negentiende eeuw was een groot deel van de ministers en kamerleden nog afkomstig uit aristocratische kringen.
Politieke partijen
Vanaf de jaren zestig profileerden protestantse en katholieke groeperingen zich, mede dankzij de onderwijskwestie. In 1878 stelde Abraham Kuyper het eerste partijprogramma in de Nederlandse geschiedenis op, in dit geval van calvinistische snit, waarna Schaapman volgde met een prograrnma van katholieke signatuur. In de jaren tachtig kregen de confessionele partijen als gevolg van de uitbreiding van het kiesrecht nog meer invloed. In 1888 ontstond daardoor het eerste kabinet van anti-revolutionairen en katholieken waarmee tot dan toe uitgesloten bevolkingsgroepen invloed op het regeringsbeleid kregen (5). We kunnen dus vaststellen dat in de periode tussen de jaren tachtig van de achttiende en de negentiende eeuw het politieke en bestuurlijke landschap in Nederland dankzij de toenemende democratisering ingrijpend veranderd is.
Centralisering
De centralisering vond zowel plaats op staatkundig en bestuurlijk terrein als bij de politieke groepsvorming. Men begon in 1796 met de centralisering van het staatsbestel. De patriotten zagen dit als een middel om het land uit de neerwaartse spiraal te halen en weer op te stoten in de vaart der volkeren. In de Franse tijd ontstond daarna een formele, staatkundige eenheid die onder de Oranjevorsten verder werd uitgebouwd. De overheid trachtte vanaf het begin ook burgers aan de staat te binden door maatregelen op het terrein van de leerplicht, de dienstplicht en de belastingplicht. Deze maatregelen hadden tot gevolg dat in de loop van de negentiende eeuw de staat ‘steeds verder doordrong in de maatschappij’ (6). De besluitvorming op nationaal niveau werd sterk bepalend voor de besluitvorming op regionaal en lokaal niveau, waardoor de machtshebbers op deze laatste niveaus steeds minder beslissingsruimte hadden. Norbert Elias verwoordt het aldus: ‘De reeks beslissingen die op het niveau van de lokale gemeenschap kan en moet worden genomen neemt af naarmate de ontwikkeling van samenlevingen voortschrijdt in de richting van grotere differentiatie en complexiteit’ (7). We hebben al gezien dat het bedrijven van politiek tot 1848 in handen was van een kleine gesloten elite. Hoewel de kiezer na 1848 in directer contact kwam met de landelijke politiek zorgde het districtenstelsel ervoor dat er vaak sprake was van regionale of lokale belangenbehartiging. Toen de schoolkwestie zorgde voor een nationale oriëntatie leidde dit ook tot het ontstaan van landeiijke politieke partijen. Kiezers werden steeds meer gemobiliseerd op landelijke strijdpunten. Ondanks deze politieke eenwording was er nog steeds sprake van culturele scheidslijnen die in de verzuiling, die in de twintigste eeuw doorzette, steeds meer zichtbaar zouden worden (8).
Standen
Ook op andere terreinen dan staatkunde en politiek vond eenwording plaats. Deze ontwikkelingen verliepen niet op elk gebied en in elke regio even snel. In de Nederlandse negentiende-eeuwse samenleving bleef sociale hiërarchie, het voorkomen van verschillende standen, een belangrijke pijler van het maatschappelijk bestaan. Alleen de hogere standen beschikten in de eerste helft van de eeuw waarschijnlijk over een nationale of internationale oriëntatie. De lagere standen keken nog lange tijd niet over de grenzen van hun eigen lokale of regionale omgeving heen. Na 1870 vond er volgens Holthoon een geleidelijke overgang plaats naar een ‘massasamenleving’. De toegenomen invloed van de nationale staat en economie plus een grotere mobiliteit ten gevolge van infrastructurele eenwording brachten mensen in meer gelijke omstandigheden. Regionale verschillen gingen een minder belangrijke rol spelen waardoor ook de plattelandssamenleving haar relatief autonome karakter verloor (9).
Van Generaliteitsland naar volwaardige provincie
De processen van democratisering en centralisering hebben ook invloed gehad op de ontwikkelingen in Noord-Brabant. Bijvoorbeeld op demografisch, sociaal-economisch, politiek-bestuurlijk en mentaal-cultureel terrein. In de loop van de negentiende eeuw veranderde Noord-Brabant van een agrarisch in een meer verstedelijkt gebied. Een aantal kleine dorpen kende een zeer geringe bevolkingsgroei. Deze dorpen vormden een in sociaal en economisch opzicht stabiele omgeving. Een snel kleiner wordend deel van de Brabanders woonde echter in zo’n 'klassiek’ Brabants dorp. Het aandeel van de bevolking in de zeer kleine dorpen halveerde en het percentage Brabanders in steden met meer dan tienduizend inwoners vervijfvoudigde (10).
Verbindingen
De streken waarin de kleine dorpen lagen, zoals de Kempen en de Peel, bleven nog lang moeilijk bereikbaar. De verbindingen tussen deze plaatsen bestonden nog tot ver in de negentiende eeuw uit zandwegen. Rond 1900 waren alle grotere kernen in de provincie wel bereikbaar over verharde wegen, mede als gevolg van de inzet van de provinciale overheid voor de aanleg van een goed stelsel van wegen. Deze inzet resulteerde erin dat Noord-Brabant al in 1873 op dit gebied één van de best voorziene provincies was (11). De aanleg van spoor- en tramlijnen vanaf de jaren zestig zorgde voor de ontsluiting van de regio, zowel economisch als sociaal. Bewoners van de dorpen kwamen open te staan voor de invloed van buiten en konden gemakkelijker deelnemen aan het vormen van organisaties. Deze sociale ontsluiting heeft daarmee onder andere de emancipatie van de boerenstand bevorderd (12).
Landbouw
De landbouw in de provincie werd in het begin van de eeuw gekenmerkt door kleine bedrijfjes met geringe expansiemogelijkheden waarin men voornamelijk zelfvoorzienend was. De boeren verwierven door middel van nevenwerkzaamheden, met name in allerlei vormen van huisindustrie, een gering inkomen in geld om daarvan belastingen en/of pacht te kunnen betalen. In de jaren 1845 - 1849 zorgden aardappelziekten en roggemisoogsten ervoor dat de bevolking, die het al niet te ruim had, het nog slechter kreeg, maar na 1850 begon een ontwikkeling ten goede. De boeren gingen zich ten gevolge van de verbetering van de infrastructuur en de toename van handel en nijverheid meer richten op de markt, hetgeen er onder meer in resulteerde dat de veehouderij belangrijker werd (13).
Als gevolg van de aanvoer van goedkoop Amerikaans graan op de Europese markt brak omstreeks 1880 weer een langdurige landbouwcrisis uit, die voor een terugslag zorgde. Dit leidde in 1886 tot de instelling van een commissie voor de landbouw die opdracht kreeg voorstellen te doen om het tij te keren. Ook bij de boeren leidde de crisis tot een bewustwordingsproces en verandering van denkbeelden (14).
Industrie
De nijverheid was in de eerste helft van de eeuw voornamelijk op ambachtelijke leest geschoeid. Na 1850 kwam er een industriële ontwikkeling op gang die in Noord-Brabant nog vertraging ondervond door de invoering van het vrijhandelsstelsel in 1862.
De in opbouw zijnde Noord-Brabantse nijverheid moest daardoor concurreren met de reeds op modern-kapitalistische leest geschoeide buitenlandse industrie. Aan het eind van de eeuw keerde de zaak ten goede toen de Nederlandse geldbezitter meer ging beleggen in industriële waarden (15).
Armoede
Vanaf het begin van de eeuw kwam armoede ook in Noord-Brabant steeds algemener voor. Behalve dat een groot deel van de bevolking al de tijdelijke armoede kende tijdens ziekte of werkloosheid gedurende de winter, vervielen steeds meer mensen echter tot structurele armoede.
Na de armenwet van 1854 trad de overheid zoveel mogelijk terug en liet de bedeling over aan kerkelijke en particuliere instellingen (16). Omstreeks 1870 ontstond er aandacht voor de slechte positie van de volksklasse en ging men over tot oprichting van de eerste coöperaties en organisaties om arbeiders op een hoger materieel en geestelijk peil te brengen (17). De eerder genoemde sociale ontsluiting en bewustwording van de boeren leidde in Noord-Brabant tot de oprichting van standsorganisaties op rooms-katholieke basis waarbij de clerus veelal het voortouw nam. Dat resulteerde in 1896 in de oprichting van de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond (18).
Protestant en katholiek
Noord-Brabant, als Generaliteitsland eeuwenlang achtergesteld, zag ook na 1815 die achterstelling nog op vele termijnen doorwerken. Formeel was het een volwaardige provincie, in de praktijk voelden de inwoners het dikwijls anders. De vrijheid om een school van bijvoorheeld katholieke signatuur op te richten was beperkt omdat men hiervoor van de overheid toestemming moest krijgen. Ook hadden de Brabanders moeite met het feit dat hogere ambtelijke functies onevenredig waren verdeeld tussen protestanten en katholieken ten koste van deze laasten (19). De protestantse overheersing en het verzet daartegen speelde tevens een rol bij de discussie tussen de nationale en provinciale overheid over het herstel van de heerlijke rechten in 1814. Provinciale Staten van Noord-Brabant wilden zelf het recht hebben om voor plattelandsgemeenten een voordracht te doen en dit niet teruggeven aan de vroegere eigenaren van deze heerlijke rechten. Zij beschouwden het herstel van particuliere voordrachtsrechten als een herstel van de Generaliteit.
Tevens vreesden zij voor slecht bestuur omdat de benoemde ambtenaren recognitie en uitkeringen aan de heer misschien zouden verhalen op de inwoners van de heerlijkheid. Wat niet uitgesproken werd maar wel meespeelde was de angst voor een oververtegenwoordiging van protestantse ambtenaren. Veel heren waren protestant en zouden wel eens de voorkeur aan geloofsgenoten kunnen geven (20).
In de jaren twintig protesteerde vooral de katholieke clerus tegen de religieuze politiek van Willem I waarmee hij een grotere greep probeerde te krijgen op de opleiding van geestelijken. De grondwetswijziging van 1848 leek de katholieken nieuwe kansen te bieden maar de liberalen bepaalden nog tot 1870 de provinciale politiek. Daarna namen de katholieken de macht over en aan het eind van de eeuw beheersten katholieke kiesverenigingen en (stands)-organisaties het maatschappelijk toneel (21). Naast de groei van de politieke en maatschappelijke invloed van de ‘katholieken’ nam ook de rooms-katholieke kerk een steeds prominentere plaats in. Dit is onder meer af te leiden uit het toenemend bezit van religiosa in oostelijk Noord-Brabant (22). Deze verschuiving van protestantse naar katholieke invloed blijkt ook uit de samenstelling van de provinciale elite. Duijvendak heeft onderzoek gedaan naar de samenstelling van deze elite in de negentiende eeuw. In zowel 1810 als 1835 maakten relatief veel protestanten deel uit van de financiële elite, waarbij ze domineerden op het platteland. In 1875 bevatte de financiële top al minder protestanten, maar nog steeds meer dan op grond van hun aandeel in de bevolking mocht worden aangenomen. In 1895 was er nog slechts sprake van een lichte oververtegenwoordiging door protestanten (23).
Belgische Opstand
De gevoelde achterstelling vertaalde zich mede in een gebrek aan emotionele binding met de noordelijke provincies, wat tot uiting kwam tijdens de Belgische Opstand in 1830. De troepen die in de provincie gelegerd werden, waren, behalve voor de verdediging, ook bedoeld om de Brabanders in het gareel te houden, omdat de Noord-Nederlanders hen niet helemaal vertrouwden. De Brabanders koesterden op hun beurt weinig sympathie voor de Belgen en de gezaghebbende stemmen in de provincie waren voor de eenheid. Zij wilden eventueel wel een splitsing tussen de Noordelijke Nederlanden en België, maar dan onder leiding van de dynastie van Oranje. Ondanks de vaak anti- gouvernementele en anti-protestantse sentimenten heerste er een bijna onwillekeurige liefde voor vorst en koningshuis. De Brabanders voelden zich echter nog het meest verbonden met de katholieke kerk. In augustus 1831 zorgde de Tiendaagse Veldtocht voor een verandering en deed de Brabanders beseffen waar hun toekomst lag, namelijk bij de rest van de Noordelijke Nederlanden (24).
De Belgische opstand en de ontwikkelingen in de daaropvolgende jaren beinvloedden ook het dagelijks leven, bijvoorbeeld doordat in 1830 veel grensplaatsen kennis maakten met ‘bezoekjes’ van Belgische opstandelingen. De langdurige legering van een grote troepenmacht in de provincie had daarnaast een blijvend effect. Omdat er in de kazernes onvoldoende plaats was, werden er grote legerkampen ingericht en werden veel soldaten ingekwartierd bij particulieren. Dezen kregen hiervoor een vergoeding die zeker in de steden vaak onvoldoende was. Daar stond tegenover dat de Noord-Brabantse economie de positieve invloed ondervond van de aanzienlijke bedragen die, door de aanwezigheid van zoveel troepen, in de samenleving werden gepompt. Noord-Nederland en Noord-Brabant leerden elkaar kennen waardoor bestaande vooroordelen verdwenen of werden herzien. De vaak geïsoleerde katholieke Brabantse dorpsgemeenschappen maakten kennis met en ondervonden de invloed van de meestal protestantse Noord-Nederlandse militairen, mannen met een andere achtergrond en andere ideeën (25). Ook op het mentaal-culturele vlak werd Noord-Brabant een volwaardige provincie.
NOTEN
1 C. Schmidt. Om de eer van de familie. Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950, een sociologische benadering (Amsterdam 1986) 99.
2 E.H. Kossmann. De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België, Deel I: 1780 1914 (Amsterdam 1986) 40 en 48 – 49; Yme Kuiper, Adel in Friesland I780 -1880 (Groningen 1993) 242.
3 Schmidt, Om de eer, 99; Kossmann, De Lage Landen, 78, 81 en 85 - 87.
4 Schmidt, Om de eer, 99; Kossmann, De Lage Landen, 95, 100 – 101, 106, 139 - 140 en 154 - 155; Kuiper, Adel, 28 en 306
5 Kossmann. De Lage Landen, 156, 164 - 166, 178, 227, 251 - 252, 257 en 289 - 291; Kuiper, Adel, 306 -307.
6 Hans Knippenberg en Ben de Pater, De eenwording van Nederland, Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen 1988) 135.
7 Schmidt, Om de eer, 99; Knippenberg en De Pater, De eenwording, 13, 19 en 135; Kuiper, Adel, 31 - 33.
8 Knippenberg en De Pater, De eenwording, 151 -153, 158 en 169.
9 Knippenberg en De Pater, De eenwording, 31 - 32 en 34; Kuiper, Adel, 42 en 45
10 H.F.J.M. van de Eerenbeemt ed., Geschiedenis van Noord-Brabant. I Traditie en Modernisering 1796 – 1890 (Amsterdam 1996) 70 - 71 en 75.
11 Van den Eerenbeemt ed., Geschiedenis, 153; H.F.J.M. van de Eerenbeemt. In het spoor van de vooruitgang: het moderniseringsproces in de Nederlandse samenleving 1730 - 1989 (Tilburg 1989) 83; M.G.J. Duijvendak, Rooms, rijk of regenteksk. Elitevorming en machtsverhoudingen in oostelijk Noord-Brabant (circa 1819 - 1914) (’s-Hertogenbosch 1990) 27.
12 Van den Eerenbeemt, In het spoor, 90.
13 Th.G.A. Hoogbergen, Brabant beschouwd en beschreven. Noord-Brabant vanaf 1100, in staatkundig, sociaal-economisch, politiek, cultureel en religieus perspectief. Samenvattingen van 112 studies (Tilburg 1995) 91; Duijvendak, Rooms, 30 - 31.
14 Hoogbergen, Brabants beschouwd, 91 en 117; Van den Eerenbeemt ed., Geschiedenis, 210.
15 Duijvendak, Rooms, 32 en 35; Van den Eerenbeemt, In het spoor, 19 - 20.
16 Duijvendak, Rooms, 38 - 39.
17 Van den Eerenbeemt ed., Geschiedenis, 26.
18 Duijvendak, Rooms, 44.
19 Knippenberg en De Pater, De eenwording, 22.
20 A.F.J. van Kempen. ‘de afkoop van het bestuurlijk deel der heerlijke rechten in Noord-Brabant 1814 - 1819’ in H.F.J.M. van de Eerenbeemt e.a. ed., Jaarboek Varia Historica Brabantica XI (’s-Hertogenbosch 1982) 137 - 188, aldaar 152 - 153, 159 - 161, 173 en 187.
21 Duijvendak, Rooms, 41 - 43.
22 A.J. Schuurman, ‘ Is huiselijkheid typisch Nederlands? Over huiselijkheid en modernisering’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 107 (1992) 745 - 759, aldaar 753.
23 Duijvendak, Rooms, 85 - 86, 88 en 90.
24 Knippenberg en De Pater, De eenwording, 22 - 24; E.R.M. Hoffman, Noord-Brabant en de opstand van 1830. Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland XXXI (Tilburg 1974) 19, 63 en 85.
25 Van den Eerenbeemt ed., Geschiedenis, 23.