Het toezicht op de maten en gewichten in de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten

 Heemkronijk jaar:1998, jaargang:37, nummer:3/4, pag:147 -166

HET TOEZICHT OP DE MATEN EN GEWICHTEN IN DE HEERLIJKHEID HEEZE, LEENDE EN ZESGEHUCHTEN

door: Peter Kerkhofs

 

Inleiding Het gebruik van maten en gewichten die overal gelijk zijn is nog geen tweehonderd jaar oud. Iedere regio, en vaak zelfs elke plaats, had vroeger eigen standaardmaten en -gewichten.

De functionaris belast met de periodieke controle op de juistheid van die maten, gewichten en meetwerktuigen, is tegenwoordig de ijkmeester. Hij controleert de maat en brengt, indien mogelijk, bij een afwijking deze op de juiste waarde terug. Dit noemt men justeren. Voldoet een meetwerktuig aan de gestelde eisen, dan zal de ijkmeester deze merken met een jaarteken. Zo is voor iedereen te zien dat er met de juiste ‘maat’ gemeten wordt.

Ook vroeger was er toezicht op de juistheid van de gebruikte 'maat'. Afhankelíjk van de plaats werd de toezichthouder aangesteld door de plaatselijke heer of de ‘landelijke’ overheid. Voor de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten had de heer van de heerlijkheid het recht om te benoemen. Het toezien en het controleren werden in de heerlijkheid door de dorpsbestuurders uitgevoerd. Pas later duikt de functie ijkmeester op.

De ”landelijke” overheid en haar ijkmeester streefden naar uitbreiding van hun invloedssfeer. Daar waren verschillende redenen voor. Het komen tot een uniform stelsel van maten en gewichten voor het hele land was er een van. De ‘landelijke’ ijkmeester wilde zijn inkomen verhogen.     
De heer en de plaatselijke bestuurders probeerden dit zoveel mogelijk te beletten. Een van de redenen was van financiële aard: de plaatselijke ijkmeesters werkten goedkoper dan de ijkmeester van de landelijke overheid (de Hertog van Brabant, de Landsheer of - later - de Hoogmogende Heren Staten-Generaal van de Republiek der Verenigde Nederlanden). De meeste plaatsen waren niet bestand tegen het streven van de ”landelijke” overheid en haar ijkmeester. Na de vrede van Munster in 1648 vielen de meeste plaatsen in de Meierij van ‘s-Hertogenbosch onder het ijkgezag van de ijkmeester van deze Meierij, die was aangesteld door de 'landelijke' overheid. In een aantal plaatsen kon men voldoende weerstand bieden zodat men het recht behield om zelf een ijkmeester aan te stellen. Dit stuk gaat over het toezicht op het ijken en de ijkmeesters in de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten; verder over de pogingen om de zelfstandigheid van de lokale functionarissen te ondermijnen in de periode na 1648.

 

Direct na de vrede van Munster

Na de vrede van Munster in 1648 werd het tegenwoordige Noord-Brabant door de ‘Hoog Mogende Heeren Staten-Generaal’ bestuurd. Zij benoemden in 1649 één ijkmeester voor heel de Meierij van 's-Hertogenbosch.

De eerste heette Lambert Slecher; hij werd vaak ijkmeester-generaal genoemd. Daarnaast beschikte de heerlijkheid over een eigen ijkmeester, aangesteld door de heer van Heeze, Leende en Zesgehuchten. Hem zullen we hier ijkmeester noemen.

Vóór 1649 bestond binnen de heerlijkheid een zeker toezicht op de gebruikte maten, gewichten en meetwerktuigen. Hoe dit geregeld was en wie de werkzaamheden uitvoerde is onbekend. In 1669 vinden we in de archieven de eerste aanwijzingen hierover.

De controle op het wegen en meten met correcte maten was opge-dragen aan het dorpsbestuur. Dat is op te maken uit een verklaring van vier oud-schepenen en oud-borgemeesters voor de Eindhovense notaris Frans Deckers op 6 december 1669, die een opsomming bevat van de taken van het borgemeesterschap. Een van die taken hield in dat zij samen met de schepenen de maten en gewichten controleerden. In de verklaring komt de functie ijkmeester niet voor.(1) Opmerkelijk is de combinatie van schepenen, aangesteld voor de hele heerlijkheid, met de borgemeesters, aangesteld voor een herdgang binnen het dorp.

De verklaring zal wel redelijk op waarheid berust hebben, want eerder, in 1665, diende de Leendse herbergier Jan Wouter Verbiesen een rekening in bij de dorpsbestuurders van Leende voor de ‘vertering op nieuwjaarsavond’ (de avond vóór nieuwjaar, dus oudejaar). De borge-meesters hadden die avond de kannen en gewichten gemeten en geijkt.(2) In de rekening komt het woord ijkmeester niet voor. Je kunt je afvragen hoe bekwaam deze dorpsbestuurders waren in het ijken en justeren. Zij werden namelijk jaarlijks vervangen.

Onenigheid in 1670 over de rekening van geleverd bier aan de Leendse herbergier Adriaan van Puth alias van Maarheeze vormde aanleiding van een onderzoek naar de gebruikte maat. De vorster en schepenen moesten de maat vergelijken met de ‘gesworen gemeynts pot’. Deze ‘gesworen gemeynts pot’ was de plaatselijke standaardmaat voor vloeistoffen. Dat bij deze aangelegenheid de borgemeesters ontbraken zou te verklaren zijn door het feit dat hier mogelijk sprake was van een strafbare handeling waarbij schepenen en vorster hun rol speelden.

Hoewel de ijkmeester niet met naam genoemd wordt en zelfs de functie ijkmeester niet voorkomt, bestond er binnen Leende zeker toe-zicht op de gebruikte maten, gewichten en weegwerktuigen. Het justeren, op de juiste waarde brengen, lijkt een taak van de borgemeester. Dat het bij de ‘landelijke overheid’ niet veel beter is, volgt uit een schrijven van 1801. Daarin doet de schrijver in een tiental pagina’s uitgebreid verslag van de problemen met de ijkmeester-generaals. Er blijkt ook uit dat de ijkmeester-generaal Lambert Slecher overleed vóór 1681 en dat het ambt daarna enige jaren vacant was.(3)

 

Een nieuw ijkreglement

Op 20 maart 1681 trad een nieuw ijkreglement in werking: 'Regelement voor den Yckmeester van de Meyery van ‘s-Hertogenbosch'. Later zouden verschillende heerlijkheden en dorpen zich op dit ijkreglement gaan beroepen omdat de laatste bepaling ervan luidde:

'Dat alle Steden ende Dorpen het Ycken van ossen Yck-meester subject sullen zyn, ten ware deselve aen ons konden verthoonen by Privilegie gereehtight te zyn selfs een Yck-meester te mogen stellen'.

De dorpen die aan konden tonen dat zij zelf gerechtigd waren de ijk uit te voeren, werden dus ontzien en mochten zelf een ijkmeester aanstellen. Alle andere dorpen gingen onder de ijkmeester-generaal vallen.

In dit reglement was geen plaats voor standaardmaten en -gewichten. De dorpen of de heerlijkheden die een eigen maat hadden mochten deze blijven gebruiken. Aan de ijkmeester-generaal moest bij het ijken de dorpsmaat ter hand gesteld worden. De maten van 's-Hertogenbosch, Eindhoven en Helmond zouden dienen voor die dorpen waar een eigen maat ontbrak. De zitting van de ijkmeester-generaal zou volgens het ijkreglement plaatsvinden in het dorp waar de dingbank gehouden werd. In onze heerlijkheid was dat Heeze. De vergoeding voor het ijken kwam van twee kanten. De persoon die een stuk ter ijking aanbood, moest betalen aan de ijkmeester, maar de bestuurders van het dorp moesten voor een ruimte zorgen.

In het reglement is dit opgenomen als: 'een bequaam logement te besorgen alwaar hij in ruste en vreede het ijken kan doen'. Ook de vervoerskosten kwamen voor rekening van de bestuurders. In de praktijk waren de kosten hoog vergeleken bij de kosten van een plaatselijke ijkmeester. Dit zou door de eeuwen heen zo blijven en het was een extra argument voor de dorpsbestuurders om buiten het bereik van de ijkmeester-generaal te blijven.      

Zoals geschreven moest men echter wel eerst aantonen zelf gerechtigd te zijn om de ijk uit te voeren. Daartoe kwam men dan ook onmiddellijk in actie. Op 7 mei 1681 werd een verklaring opgemaakt van Mattheus Willem Thijs, Anthonis Wouters Verbiesen, Peeter Tielemans, Gojert Aert Coppen en Nicolaas Willem Smulders, schepenen van de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten, ten behoeve van Anna Margareta van Randwijck, douairière der heerlijkheid. Zij verklaarde dat van oudsher en ook toen nog met de goede maten en gewichten werd getapt, gewogen en verkocht en dat men verscheidene malen per jaar met de officier (drossaard), met schepenen en borgemeesters controleerde. Overtredingen werden bestraft. Ook beschikte men over een beëdigde ijkmeester; iedereen moest zijn tonnen, maten, ellen en gewichten laten ijken en pegelen.(4)

De vernieuwde belangstelling van de Hoog Mogenden (de leden van de  Staten-Generaal) in Den Haag bleef niet beperkt tot het opstellen van een nieuw ijkreglement. Zij benoemden ook een nieuwe ijkmeester-generaal voor de Meierij van ‘s-Hertogenbosch: Arend van Eijbergen. Zijn knecht, substituut-ijkmeester, werd Abraham van Rotterdam. Deze Arend was op het moment van aanstelling nog minderjarig, zodat hij niet als kundig gekwalificeerd kon worden. Zijn vader, Joost van Eijbergen, nam voor hem waar. Uit dit soort praktijken ziet men dat het verkopen of verhuren van een ambt zeker zo belangrijk voor de “Hoog Mogende Heeren” was als een goed functionerend ijkwezen.

Het protest en de verklaring van de schepenen waren waarschijnlijk niet voldoende om de ijkmeester-generaal buiten te houden. Tot 1685 kocht men hem af met 150 gulden per jaar.(5)

Daarna ging het anders. In 1703 en 1704 kwam Gerart de Feu, knecht van de ijkmeester-generaal, in Leende en Heeze. De secretaris vertelde dat de drossaard zich buiten de heerlijkheid bevond en dat men beschikte over een eigen ijkmeester. Nadat er drie gulden voor zijn vertering betaald was, vertrok hij naar Geldrop. Daar wilde De Feu zijn zitdag houden; hij sprak er de president (voorzitter van de schepenbank) op aan. Deze overlegde met de heer van Geldrop en enkele seniorschepenen. Het standpunt verschilde er niet van dat in Heeze en Leende: Geldrop had zijn oude rechten. Gerard de Feu restte niets anders dan te vertrekken na drie gulden en tien stuivers afgerekend te hebben. Zijn volgende plaats was Gerwen. Doordat hij in genoemde plaatsen niets had verdiend, probeerde hij later het misgelopen geld terug te vorderen van de erfgenamen van zijn inmiddels overleden baas, Abraham van Rotterdam.(6)    

In 1715 wordt Gerardus de Jong substituut-ijkmeester te ’s-Hertogen-bosch en later ijkmeester-generaal. Na de benoeming van een nieuwe ijkmeester-generaal ontstonden bijna altijd problemen. De nieuwe ijkmeester probeerde in zoveel mogelijk plaatsen de ijk te verrichten. Dit leverde meer geld op. Een andere wijze om de inkomsten te verhogen was het streven om meer maten onder het ijkregiem te krijgen. Zo wilde de nieuwe ijkmeester ook de brouwketels en kuipen van de bierbrouwers gaan ijken.

In de ’ordonnantie op het stuk van de brouwerijen en de heffing van den impost op bieren ten platte lande’ van 10 augustus 1716 bepaalde artikel 3 van het reglement dat alle brouwketels en kuipen geijkt moesten worden. De ijkmeester-generaal zou dit uitvoeren door de waterijking. Waterijken is het controleren van de inhoud door te bepalen welke hoeveelheid water ergens ingaat. Een andere methode was het opmeten van het vat met een gelijke meetlat die geschikt is om tonnen te ijken. De ijk van de brouwketels en tonnen zou plaatsvinden samen met de officier en twee aangewezen vertegenwoordigers van het brouwersgilde. Voor onze heerlijkheid zouden twee leden van het bierbrouwersgilde uit ‘s-Hertogenbosch moeten komen. Dat ging natuurlijk een dure aangelegenheid worden.(7)  

Er was weer een briefwisseling nodig om onder deze regeling uit te komen. De heer van Heeze, Leende en Zesgehuchten ondertekende een brief samen met de borgemeesters en de schepenen. Daarin werd direct naar het ijkreglement van 20 maart 1681 verwezen, dat bepaalde dat men zelf mocht ijken. Verder verklaarde men voor onze heerlijkheid geen reden te hebben om de ijk aan iemand anders te gunnen dan de eigen ijkmeester.(8) 

En zo werden op 18 december 1716 de regels weer teruggedraaid. Onze eigen ijkmeester kon blijven ijken. Inmiddels was Aert Willem Aelberts overleden. Op 5 september 1716 werd Jan Aert Aelberts de nieuwe ijkmeester.(9)  Na het overlijden van deze laatste volgde Cornelis Hulst hem op 31 december 1732 op.(10) 

Een idee van de orde van grootte van de beloning (tractement) van de ijkmeester krijgen we door een gedeelte uit het manuaal of woordenboek dat gegevens bevat uit de eerste helft van de achttiende eeuw. De ijkmeester ontving van het dorpsbestuur van Leende twee gulden per jaar. Van Heeze en Zesgehuchten kreeg hij respectievelijk twee en één gulden. Ter vergelijking: de schoolmeester verdiende 36 gulden, de vorster ruim 34 gulden en de bedeljager 48 gulden per jaar. Uit de wijze waarop men de gegevens over de tractementen heeft opgesteld ontstaat de indruk dat de vorster tevens ijkmeester was in deze periode.(11)    Later zien we Willem Riems inderdaad als vorster en ijkmeester optreden.

 

Een nieuwe poging

Een nieuwe ijkmeester-generaal, Willem van Boeckholt, werd benoemd op 12 maart 1753. Uit een resolutie van 24 maart 1755 blijkt dat hij veel weerstand ontmoette bij de uitvoering van zijn ambt. Plaatsen die daarbij ter sprake komen zijn Waalre, Valkenswaard, Asten en Geldrop. Als reactie daarop diende hij een verzoek in om in de verschillende heerlijkheden en dorpen als ijkmeester aangesteld te worden. Bij genoemde resolutie van 24 maart 1755 gingen alle dorpen en heerlijkheden onder de ijkmeester-generaal vallen, tenzij kon worden aangetoond dat ze zelf het recht op ijken hadden. (12)

De plaatsen die weer bezwaar hadden aangetekend werden in het gelijk gesteld op 26 november 1756. Wel stelde men de eis om de gebruikte maten en gewichten te laten opmeten bij de Leen- en Tolkamer te ‘s-Hertogenbosch.

Op 26 november 1765 volgde de erkenning nogmaals. Leende en Heeze bleven hun rechten behouden als hun leggers (standaardmaten) binnen een halfjaar zouden worden aangeboden bij de Leen- en Tolkamer. Verder werd bepaald dat de bierbrouwers hun bier mochten verhandelen naar andere plaatsen in door de lokale ijkmeester geijkte vaten. Verschillende plaatsen raakten hun rechten echter kwijt. In totaal bleven 14 dorpen en heerlijkheden in de Meierij van ‘s-Hertogenbosch bevoegd. Tot dat aantal behoorde ook de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten, evenals Valkenswaard, Waalre, Eersel en Duizel en Geldrop.(13)

Na het overlijden van Cornelis Hulst werd op 20 juli 1769 Adriaan Hulst in onze heerlijkheid de nieuwe ijkmeester.(14)  

Gegevens over de attributen die de ijkmeester gebruikte vernemen we in 1770/1771. Maria Ternoy uit Eindhoven leverde toen nieuwe materialen voor de ijk te Leende. In de beschrijving van deze onkostenpost voor Leende staat te lezen dat het dorp verantwoordelijk was voor de ijkgereedschappen. Het moest versleten of gebrekkige gereedschappen vervangen of laten herstellen voor eigen rekening. In de kantlijn van de tekst staat de vraag of de materialen niet aan de heer konden worden verkocht of overgedragen. De totale rekening bedroeg één gulden, zeven stuivers en acht penningen.(15) Gezien de grootte van het bedrag gaat het waarschijnlijk over het vervangen van enkele stukken van de ijkmeester.     
Uit deze rekening blijkt dat ieder dorp zijn eigen ijkmateriaal had. De maat waarmee in Leende geijkt werd kon dus best afwijken van die waarmee men in Heeze ijkte. 

 


A. Hulst werd na zijn overlijden opgevolgd door Wilhelmus Riems als ijkmeester voor de heerlijkheid. Riems was tevens vorster.(16)

Volgens een schriftelijke verklaring van 17 april 1783 door de Leendse schepenen Willem van der Poll en Hendrik Pijpers waren deze schepenen in gezelschap van drossaard Johan van der Hoeven en ijkmeester Wilhelmus Riems bij de verschillende brouwers en tappers (caféhouders) geweest om de toestand van de ijk te inspecteren.

Dat de ijkmeester-generaal van Den Bosch geen ongelijk had in zijn verklaringen over de handhaving van de ijkreglementen blijkt hier duidelijk. In totaal was er bij negen personen iets mis. Meestal ging het over vaten die geen of een te oud ijkmerk hadden. Bij Peter Jacob Maas, bierbrouwer en tapper, trof men vaten aan met een ijkmerk van 1778. Dit jaartal kwam bij meerdere personen voor zodat het leek of er in 1778 voor het laatst geijkt was.(17)   

Op 19 januari 1784 legde Wilhelmus Riems zijn functie als ijkmeester neer om te worden opgevolgd door Hendrik Bock, rentmeester van J .D. baron van Tuyll van Serooskerken. Hij zou de laatste door de heer van de heerlijkheid (18) aangestelde ijkmeester zijn.

Een nieuwe tijd

Na de Franse Revolutie werd op 24 oktober 1798 het dorpsbestuur belast met het toezicht op de ijk. Het stelde op 30 januari 1799 Jan van Someren aan als ijkmeester. Jan was lid van het dorpsbestuur of de municipaliteit zoals het toen naar Frans voorbeeld heette. Zijn vergoeding werd tegelijkertijd bepaald op zes gulden voor Leende en zes gulden voor Heeze. Niets mocht hij verder in rekening brengen voor verteer of reiskosten. Wel mocht hij de onderhoudskosten van zijn ijkgereedschap verdelen over Leende, Heeze en Zesgehuchten. Leende en Heeze werden ieder voor veertig procent aangeslagen, Zesgehuchten moest twintig procent bijdragen.(19)

 

De heer en de door hem aangestelde ijkmeester gaven hun oude rechten niet direct op. IJkmeester Hendrik Bock verzocht de departementale overheid hem bevoegd te verklaren om de ijk uit te voeren conform de publicatie van 24 oktober 1798. Op 2 januari 1799 volgde het antwoord. Hendrik Bock kon geen ijkmeester zijn omdat hij niet in het stemregister bleek ingeschreven. Hij moest de onder hem berustende ijkmaterialen overdragen aan de municipaliteit (het bestuur van het dorp).(20)      

Op 25 januari 1799 gaf hij aan deze opdracht gevolg door alles aan de president van de municipaliteit te overhandigen. Volgens zijn verklaring met tegenzin. Bij de overdracht was ook een lijst van het ijkmateriaal opgemaakt. Dit is de oudste inventaris die mij hiervan bekend is.(21)    

De opgave bevatte:

één metalen pijl, bestaande uit 10 stukken;

vier loden gewichten met de massa`s van 8, 7, 6 en 5 pond;

één houten arm (waarschijnlijk wordt hiermee een balans bedoeld);

één koperen stoop van 10, l en een half kan (inhoudsmaten);

één koperen pint en een halve pint (inhoudsmaten);

één koperen maatje en een half maatje (inhoudsmaten);

twee koperen schalen (voor een balans);

één ijzeren elle (lengtemaat);

één brandijzer (waarschijnlijk om houten vaten te merken);

maten om graan af te meten: één korenvat, kop, halve kop, maatje en half maatje;

twee ijzeren stempels in een leren tas.

Dat de overdracht van het ijkrecht toch niet helemaal goed verliep, blijkt uit een mooi stukje politiek. Op 15 februari 1799 besloot de departementale overheid, na de besturen van Heeze, Leende en Zesgehuchten gehoord te hebben, dat de ijkmeester-generaal van de Meierij van ‘s-Hertogenbosch bevoegd was om te ijken in het gebied van onze voormalige heerlijkheid.

De reden voor deze beslissing was de verklaring van de dorpsbestuurders dat men ‘binnen derzelve gemeentes zig met 't ijken bevoorens altoos gereguleert heeft naar 't regelment voor den 's lands ijkmeester over de Meijerij van den Bosch, aangezien voor de voorschreven gemeentes geen particulier reglement voor den ijk exterende is.’ Het verzet van bijna 150 jaar was plots vergeten!   

De mogelijke redenen voor deze verklaring zijn dat de plaatselijke bestuurders geen kennis van zaken hadden of dat men, ongeacht de gevolgen, onder het gezag van de heer van de heerlijkheid uit wilde.

De in 1771 aangestelde Mr. Willem Michiel Althuijsen werd nu de ijkmeester in het gebied van onze voormalige heerlijkheid. Hij zou tevens de laatste ijkmeester-generaal van de Meierij van ‘s-Hertogenbosch zijn.

Het gezag van de ijkmeester-generaal heeft maar een paar jaar geduurd. In een schrijven van 31 maart 1801, dat door de gecommitteerde van het Kwartier Peelland werd rondgestuurd, wilde men weer van de ijkmeester-generaal afkomen. Het betrof de betaling van Mr. W.M. Althuijzen (voor zijn werk in de jaren 1798, 1799 en 1800). In een lijst staan alle dorpen van Peelland met het te betalen aandeel vermeld. Het totaal bedroeg ruim 555 gulden.(22)          

In onze omgeving was het aandeel van Leende het grootste, Sterksel betaalde het minste.

Leende            27 gulden              2 stuivers           4 penningen Heeze              26 gulden              7 stuivers           4 penningen Zesgehuchten  10 gulden              6 stuivers           4 penningen Sterksel              1 gulden            13 stuivers           6 penningen Geldrop             12 gulden              9 stuivers           4 penningen

Op 9 april stuurde het municipaliteitsbestuur van Helmond brieven aan de municipaliteiten van Asten, Budel, Maarheeze en Soerendonk, Heeze, Leende, Zesgehuchten en Sterksel. Er moest weer overlegd worden over de vraag hoe men onder de ijkmeester-generaal kon uitkomen.(23)

Tijdens de vergadering van het Kwartier Peelland op 23 maart werd hierover beraadslaagd. Het municipaliteitsbestuur van Helmond deelde op 2 mei 1801 het bestuur van Heeze schriftelijk mee dat men graag afwilde van de ijkmeester-generaal. Zowel de betaling van de bijdrage als het terugvorderen van al betaalde rekeningen kwamen aan de orde.(24)

Op 13 juli 1801 werd er nogmaals over de kwestie vergaderd. Het vierde en tevens het meest uitgebreide agendapunt, dat op 16 juni is gedateerd, luidde als volgt:

"Om te delibreren en te resolveren over, en tot het maaken van adres wegens dit Quartier aan `t Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks, ten einde het Ampt van ijkmeester Generaal der Meijerije van den Bosch worde gemortificeert, als nutteloos en kostbaar zijnde, en om alle disputen zo wel tesschen de dorpen van 't quartier zelve, als den ijkmeester bijzonder nu en in `t vervolg voor te komen, alsmede dat het tractement en transportkosten aan dat ampt geaccrocheert ten lasten van dit quartier ophoude en 't zelve alzo daar van worde ontheven, mitsgaders dat de respective municipaliteiten der plaatsen, alwaar den voor-schreven ijkmeester-generaal den ijk tot hier toe heft geëxerceert, de vrijheid bekoomen ieder in haaren ijkmeester te mogen aanstellen."

Dat dit niet zo snel geregeld kon worden laat een extract uit het register der resolutiën van het Departementaal Bestuur van Braband zien. In een schrijven aan Mr. Willem Michiel Althuysen werd gevraagd of hij de ijk nog een jaar wilde verrichten. Het extract is gedateerd op 12 april 1804.

Uiteindelijk bood men de ijkmeester op 6 december 1804 een pensioen aan. Mr. Willem Michiel Althuysen zou 450 gulden per jaar ontvangen als hij de onder hem berustende ijkmaterialen zou inleveren. Het pensioen zou ingaan op 1 januari 1805. Voor Mr. Willem Michiel Althuysen was dit te weinig. Hij wilde 2000 gulden per jaar of een andere post.

 

Terug naar af

Ook op 6 december 1804 werd een aantal besluiten gepubliceerd door het Departementaal Bestuur van Braband. Het eerste was de afschaffing van het ijkreglement van 20 maart 1681. Het tweede het opheffen van het ambt van ijkmeester-generaal van de Meierij van Den Bosch. Daarvoor in de plaats kwam een nieuw ijkreglement.

Het was nu niet zo dat iedere plaats zelf kon gaan doen wat haar uit- kwam. De kwartieren van de Meierij van Den Bosch werden verdeeld in kringen. Voor het Kwartier Peelland had dat onder andere de volgende consequenties: Geldrop bleef op zich zelf staan, Heeze, Leende, Zesgehuchten en Sterksel kwamen bij elkaar. Zo ook Budel, Maarheeze, Soerendonk en Gastel. In iedere kring moest een ijkmeester aangesteld worden.  De voorkeur ging uit naar een ijkmeester die ook in het verleden al ervaring had in deze plaatsen.

Nauwkeurig werd ook omschreven wat er aan werktuigen voor de ijkmeester beschikbaar moest zijn.

Belangrijk was een slaperpijl van minimaal een pond. Zo’n pijlgewicht of emmertjesgewicht bestaat uit een aantal in elkaar passende bakjes. Ieder bakje heeft zijn eigen massa of gewicht. De grotere werkgewichten waren van geslagen koper gevuld met lood. Van dit type gewicht moesten aanwezig zijn: een pond, twee pond, drie pond en vijf pond.

Om te kunnen vergelijken waren er vijf balansen noodzakelijk. Voor de kleinere massa`s: één tot vier lood, van vier lood tot één pond en van één pond tot tien pond. Deze moesten van koperen schalen voorzien zijn.    
Twee ijzeren balansen maakten het vijftal compleet. Een ijzeren balans moest kunnen wegen tot 150 pond. Deze had houten schalen. Een kleine ijzeren balans met koperen schalen ging tot 12 pond.

Voor het vaatwerk was er een ijzeren pijlstok. De lengte werd geijkt met een ijzeren el en twee `roeyen` van hout met op de uiteinden koperen beslag.

Vloeistoffen werden geijkt met vijf maten. Er waren geelkoperen in- houdsmaten van een kan, 1/2 kan of pint, 1/2 pint, 1/4 pint en een achtste pint.

Droge waren zoals meel, rogge en erwten werden ook met een inhoudsmaat afgemeten. Voor deze ijk waren er een schepel, één vat, 1/2 vat, kop, 1/2 kop, maatje, 1/2 maatje en een kwartiertje. Al deze droge inhoudsmaten moesten gemaakt zijn van spaan en niet van duigen. Ze dienden opgeborgen te worden in een kist, die bewaard werd in de eerstgenoemde plaats van de kringen. In principe voor ons gebied dus in Heeze.(25)

Het ijkreglement van 6 december 1804 bepaalde dat de ijkmeesters kundig moesten zijn. Dit kwam nog eens extra aan de orde op 28 maart 1805, toen de aan te stellen ijkmeesters een examen aflegden. IJkmeesters die al werkzaam waren, kregen een vrijstelling.

Na 1805 was Arnoldus Mollen ijkmeester in ons heemgebied. Wij vinden zijn naam in de bijlagen van borgemeesterrekeningen. In een lijst van tractementen die de vergoedingen voor de diverse ambtenaren vermeldt, komt hij niet altijd voor. Wel schreef hij een kwitantie uit voor zijn ontvangen twee gulden. Er was dus aan het bedrag niets veranderd sinds 1749!(26) (27)  

Nadat de drie dorpen Heeze, Leende en Zesgehuchten in 1810 bestuurlijk zelfstandig geworden waren, werd het niet gemakkelijker voor onze ijkmeester Mollen. De ijkmaterialen waren opgeslagen in Leende. Als hij in Heeze ijkte, had hij die nodig. Hij kreeg ze echter niet mee van Leende.(28)  

 

De eerste nationale ijkwet

Op 21 augustus 1816 werd de eerste nationale ijkwet gepubliceerd. Daarin werd bepaald dat men op 1 januari 1820 verplicht was van de nationale maten gebruik te maken: de Nederlandse elle (gelijk aan 1 meter) en het Nederlands pond (gelijk aan 1 kilogram). Er bleven nog allerlei plaatselijke maten in gebruik. maar de weg was ingeslagen om tot een weldoordacht stelsel van eenduidige maten en gewichten te komen.

 

Niet alleen de te gebruiken maten werden vastgesteld voor heel Nederland, ook de ijk werd geregeld.

Noord-Brabant werd in drie arrondissementen ingedeeld: `s-Hertogen- bosch, Eindhoven en Breda. Binnen de arrondissementen lagen nog kantons. In deze kantons waren adjunct-ijkmeesters werkzaam. Het gebied van onze voormalige heerlijkheid viel onder het arrondissement Eindhoven. De ijkmeester of de adjunct-ijkmeester hield zitting in de diverse dorpen. Vaak was dit in een koffiehuis (café).

Na de invoering van de eerste ijkwet onderzochten de schout/ burgemeester en assessoren/wethouders regelmatig het gewicht van het brood en tevens het gebruik van de nieuwe maten en gewichten bij de winkeliers en neringdoenden.(29)

 

De nasleep

Op 23 september 1837 stond op de agenda van de vergadering van het Leendse bestuur de verkoop van de oude ijkmaterialen. In een schriftelijke mededeling aan Heeze, Zesgehuchten en Sterksel als overige ‘aandeelhouders’ werd voorgesteld om de ijkmaterialen te verkopen. De weduwe van Willem Pompen had ze in bewaring. De brief uit Leende noemt waagbomen, schalen, oude gewichten en maten. Verder werd vermeld dat het de oude ijkinstrumenten waren van Leende, Heeze, Zesgehuchten en Sterksel. Het betreft hier zeker de ijkmaterialen uit de publicatie van 6 december 1804 door het Departementaal Bestuur van Braband.(30)  

Dat de ijkmaterialen zich bij de weduwe van Willem Pompen bevonden, is niet verwonderlijk. Wilhelmus Franciscus Pompen was een zoon van Adriaan Pompen en Anna Dymphna van Engelen. Adriaan was een van de meest vermogende inwoners van Leende en vervulde diverse functies tijdens zijn leven. Zo was hij lang schepen en in 1805 lid van het dorps-bestuur. De ijkmaterialen leken dus onder zijn verantwoordelijkheid te vallen. In de roerige periode rond zijn overlijden (1813) zal de ijk wel niet zo’n hoge prioriteit hebben gehad. Zeker na de nieuwe ijkwet, die inging in 1820, waren de ijkmaterialen in onbruik geraakt en waarschijnlijk gewoon blijven staan. Op 3 oktober 1837 keurden de Gedeputeerde Staten het voorstel goed om de oude ijkmaterialen te verkopen. De opbrengst moest gelijkelijk over de drie gemeenten Heeze, Zesgehuchten en Leende verdeeld worden. Leende werd gemachtigd de verkoop uit te voeren. Sterksel wordt hier niet meer genoemd.(31)

De openbare verkoop vond plaats te Leende. Met de verkoop van de oude ijkgereedschappen werd het hoofdstuk van de eigen ijkmeester definitief gesloten.

 

NOTEN

Gebruikte afkortingen

AA            Administratief archief                                            

GAHelm,  Gemeentearchief Helmond te Helmond

NA            Notarieel archief

RA            Rechterlijk archief (schepenbankarchief)

RANB       Rijksarchief in Noord-Brabant te ‘s-Hertogenbosch

SARE       Streekarchief Regio Eindhoven te Eindhoven

 

1               SARE. NA Eindhoven, inv.nr, 1221, akte 40, 16 april 1670. Pompen. Vrome en eerlijcke luyden. Een ondernemend geslacht uit Leenderstrzjp vanaf 1350. Genealogie van de familie Pompe(n), Geldrop 1995, blz. 67.

2                SARE. AA Leende, inv.nr. 51, fol. 14, 1670/1671.

3                RANB. Archief van de Leen- en Tolkamer in Stad en Meierij van `s-Hertogenbosch, inv.nr. 341.

4                GAHelm. AA Helmond, inv.nr. 294, 7 mei 1681.

5                RANB. Archief van de Leen- en Tolkamer in Stad en Meierij van ‘s-Hertogenbosch, inv.nr. 341.

6                 RANB. Archief van de vergadering van het kwartier Peelland, inv.nr. 30.

7                 RANB. Archief van de vergadering van het kwartier Peelland, inv.nr. 29.

8                  Zie noot 7.

9                  Kasteelarchief Heeze te Heeze, inv.nr. B126.

10                Zie noot 9.

11               SARE. AA Heeze, inv.nr. 84.

12               Groot Placaat Boek, inhoudende de placaaten ende ordonnantiën van de Hoog Mog. Heeren Staaten Generaal der Vereenighde Nederlanden, deel 8, blz. 472.

13                Idem als noot 12, blz. 490.

14                Zie noot 9. SARE. AA Leende, inv.nr. 51, fol. 14, 1770/1771. Zie noot 9.   

15                SARE. RA Leende, inv.nr. 51, fol.14, 1770/1771

16                Zie noot 9.

17                SARE. RA Heeze, inv.nr. 1679, fol. 42, 25 april 1783.

18                 Kasteelarchief Heeze te Heeze, inv.nr. C75.

19                 SARE. AA Heeze, inv.nr. 30, fol. 84v, 30 januari 1799.

20                 SARE. AA Heeze, inv.nr. 30, fol. 86v, 30 januari 1799.

21                Kasteelarchief Heeze te Heeze, inv.nr. D 14-1, 25 januari 1799.

22                SARE. AA Zesgehuchten, inv.nr. 1.

23                Zie noot 22.

24                SARE. AA Heeze, inv.nr. 1166.

25                RANB. Archief van het Departementaal Bestuur van Brabant (1801-1810), inv.nr. 246, 446.

26                SARE. AA Leende, inv.nr. 145, 146.

27                SARE. AA Heeze, inv.nr. 442, 445.

28                SARE. AA Leende, inv.nr. 1924.

29                SARE. AA Leende, inv.nr. 510.

30                SARE. AA Zesgehuchten, inv.nr. 2, fol. 27v, 27 september 1837.

31                SARE. AA Heeze, inv.nr. 1450.

De gegevens over de ijkmeester-generaal zijn gedeeltelijk afkomstig uit: K.M.C. Zevenboom, Het ijkwezen onder de Republiek der Verenigde Nederlanden, (onuitgegeven verhandeling), Rijksmuseum voor Geschiedenis der Natuurwetenschappen, Rotterdam, 1952.

                    Met dank aan de heren C. Smit te Heeze en drs. J. Coenen te Maasbracht.   

 

Ga terug