De beschikking van Philips II op verzoek van de gildebroeders uit Heeze in 1596

Heemkronijk jaar:1998, jaargang:37, nummer:3/4, pag:140 -146

BESCHIKKING VAN PHILIPS II OP VERZOEK VAN GILDEBROEDERS UIT HEEZE IN 1596

door: Anton van Oirschot

 

Het is thans ruim vierhonderd jaar geleden dat een koning zich, als hertog van Brabant, bemoeide met een moord die in Heeze was gepleegd. Het was koning Philips II die dat in oktober 1596 deed op uitdrukkelijk verzoek van enkele gildebroeders van St.-Joris en van St.-Agatha na een uit de hand gelopen vechtpartij waarvan een man, die kennelijk eerder een moord had gepleegd, een der aanstichters was.

In 1962 hebben mijn vrouw en ik op verzoek van burgemeester M.H. Cox van Heeze de oude akte, die zich in het gemeentearchief van Heeze bevindt, omgezet in het Nederlands van nu.

Hierbij volgt het relaas van de beschikking waardoor de gildebroeders werden vrij gepleit.

Philips, bij de gratie Gods koning van Castilië, Aragon, Leon, van de beide Siciliën, Jeruzalem, Portugal, Navarra, Granada, Toriten, Valencia, Galicien, Mallorca, van Sicilië, Sardinië, Cordube, Corsica, van Mursie, Jahem, Abgarben, van Algerine, van Gibraltar, van de Canarische en Indische eilanden, aan beide zijden van de evenaar, van de eilanden en het vaste land van de zeeoceanen, hertog van Oostenrijk, hertog van Bourgondië, van Lotharingen, Brabant, Limburg, Luxemburg, Gelderland en Milaan, graaf van Habsburg, van Vlaanderen, van Artois, Bourgondië, Tyrol, palsgraaf van Henegouwen, van Holland en Zeeland, van Namen en Zutphen, prins van Swane, markgraaf van het Heilige Roomse Rijk, heer van Friesland, van Gulius, van Mechelen en van de stad en steden en landen van Utrecht, Overijsel en Groningen, en heerser in Azië en Afrika.

Maken bekend aan allen en hun nakomelingen, dat wij een ootmoedig verzoekschrift hebben ontvangen van Dielis Adriaanszoon, Adriaan Lemmens, Jan Senders, Frans Janszoon, Hans Daems en Jacob Verhagen, allen jonge ingezetenen van het dorp Heeze. Dit verzoekschrift houdt in dat in dat dorp nu twee gilden of broederschappen bestaan, van St.-Joris en van St.-Aagten, die naar oud gebruik jaarlijks op Sacramentsdag met hun wapens in de processies en optochten meeliepen en dat de gildebroeders op de zondag daarna, wanneer zij de vogel hadden geschoten, gewend waren in een herberg te gaan teren en eten.

Op de 16e juni gebeurde het dat de reeds genoemde zes indieners van het verzoekschrift, leden van St.-Aagten, met de koning van die gulde en enige van hun medebroeders in het huis van Nicolaas Mathijs Hermanszoon waren, toen daar met veel lawaai en met geladen en gespannen geweren en met bajonetten of messen in de hand twee broers binnnenkwamen, namelijk Jan Gerard Teuwens en Aard Gerard Teuwens, die zich zeer onbeschoft en kwaadaardig gedroegen en zich tussen de gildebroeders indrongen, die daar bijeen waren. Zij staken met hun messen in de tafel en gebruikten bovendien nog oproerige en smerige taal, terwijl zij uitriepen: "die lust die plukt". Verder wezen zij erop dat de een twee kogels en de ander drie kogels op hun geweer geladen hadden. Men begreep niet waarom zij dit deden.

Het gevolg was dat de gildebroeders van St.-Aagten, de een iets eerder dan de ander, maar weggingen om die twee geen gelegenheid te geven om kwaad te doen. Toen waren de twee broers met hun geladen geweren en wapens ook weggegaan naar het huis van Jan Gobbels in de buurt van Emmerik, een herberg in Heeze, waar Giel Adriaanszoon, een van de ondertekenaars, die vaandeldrager van het gilde was, het vaandel had uitgestoken. Zij namen hem het vaandel af, terwijl zij weer diezelfde woorden riepen: "die lust die plukt". Ze waren toen al springende met die vaandels door de straten naar de Emmerikstraat gegaan en daarna weer naar de volgende straat, zodat zij door hun gedrag het gehele dorp bedreigden. Daarna kwam hun vader Gerard Teuwens erbij, die zijn twee zoons volgde die verder oprukten. De vader riep met luide stem langs de straten: "Vooruit, mijn zonen, sla erop!" En - naar men ons vertelt - de vrouw [?] van Jan Teunis Vermaent ging naar hem toe en zei, dat hij zich met zijn zoons fatsoenlijk moest gedragen als mannen van eer betaamt of dat hij anders in de hel daarvoor zou branden; en toen antwoordde hij daarop: "Waar ik kom, zal ik gezelschap vinden". Door dit groot schandaal en deze onverdragelijke kwaadwilligheid waren de indieners van het verzoekschrift hen te lijf gegaan en hadden het vendel weer afgepakt.

Daarna waren zij in de herberg gegaan, zonder echter iemand geslagen of verwond te hebben, maar toch dreigde Aerdt Gerard Teuwens de anderen met woorden: "Jullie moeten oppassen, als jullie willen. Ik zal jullie deze avond nog slaan". En hij was toen met zijn broer Jan weggegaan.

Omtrent zonsondergang waren ze verschillende keren gezien, toen zij kwamen en gingen, bij het huis van Jan Pappen in de Venderstraat, terwijl Jan een geweer en Aard twee halve steekwapens bij zich had, en ze hadden hun kleren met elkaar geruild, zodat Jan de gasack van zijn broer en Aard het wambuis van zijn broer aan had. Ze hadden zo op een bepaalde plaats, waar volgens hen de indieners van dit verzoekschrift langs zouden komen, enige tijd achter de heg liggen wachten met hun geladen geweer met gespannen haan, en terwijl zij zo achter de heg verborgen lagen, waren zij door verschillende personen gezien en geobserveerd, omdat zij zich oprichtten als er iemand langs kwam. En als er iemand passeerde die zij niet moesten hebben, verborgen zij zich weer achter de heg, terwijl zij op hun knieën kropen met hun geweer in de hand.

 

Toen gebeurde het dat de indieners van dit verzoekschrift bij het kruispunt bij Jan Pappen kwamen na zonsondergang, terwijl Jacob Verhagen, een van de indieners, die wat achterop liep om nog wat te praten met de dochter van Jacob Leijens, die ongeveer 22 jaar was, van achteren werd besprongen, terwijl Aard Theuwens een halve spies en zijn broer Jan ook een halve spies bij zich hadden en dan nog dat geladen en gespannen geweer, en ze gingen Jacob te lijf, nog voordat hij bij zijn gezelschap kon komen. Daarom keerden de overigen zich om en Jan Senders vroeg aan een van de broers waarom zij die wapens droegen, waarop hij als antwoord kreeg dat zij daarvoor wel redenen hadden. En daarmee waren zij die indieners van dit verzoekschrift te lijf gegaan, waardoor die wel genoodzaakt en gedwongen waren om zich te verdedigen. En omdat zij de meeste angst hadden voor het geladen geweer van Jan Theuwens had Adriaan Lemmens hem met een stok geslagen en in het felst van het gevecht dat daarop volgde, had hij nog twee steken gekregen, een voor in de borst en de ander in zijn zij, waardoor hij op de grond was gevallen, kort waarna hij overleed, zonder dat men zeker kon weten wie van de indieners van het verzoekschrift hem die wonden had toegebracht, want het gebeurde ongemerkt en tijdens het gevecht, toen de broers aanvielen en de anderen zich verdedigden. Maar van dit ongeluk hebben de indieners van dit verzoekschrift oprecht spijt, temeer omdat zij allen altijd een goede naam, faam en reputatie hebben gehad, en vredelievend en degelijk leven, en zich altijd hebben gedragen zoals goede katholieke personen past en zonder ooit met de wet in conflict te zijn geweest. En nu waren zij bij dit ongeluk betrokken zonder dat zij er iets aan konden doen. En alleen door deze moedwillige aanval van de twee broers, die altijd van nature ruziemakers en kwaadaardig waren geweest, die overal zonder enige reden ruzie zochten, wat al eens tot gevolg had dat die Aard Gerard Theuwens vier jaar geleden onbegrijpelijkerwijs en met opzet al een moord had begaan en een misdaad had bedreven. Hij had Willem van Cum met zijn eigen geweer vermoord, waarvoor hij tot nog toe ongestraft was gebleven, waardoor de indieners van dit verzoekschrift de vermetelheid en de brutaliteit van de twee broers goed genoeg kenden, ook al omdat zij zelf bedreigd waren en zij dus reden genoeg hadden om op hun hoede te zijn voor die twee en zich te weer te stellen, temeer omdat die zich verborgen hadden en dan nog onverwachts en zonder reden hen overvielen met de bedoeling om hen te pijnigen en te vermoorden, alsof zij bekende sluipmoordenaars waren en straatschenders, tegen wie iedereen zich niet alleen met wapens mocht verdedigen, maar die zij ook mogen achtervolgen en volgens verschillende plakkaten straffeloos mogen beledigen en doden.

Zo bleek dus uit dit alles genoeg de onschuld van de indieners van dit verzoekschrift, die desalniettemin om nog zekerder te zijn van hun onschuld en over dit alles alle opspraak en blamage te vermijden en om in vrede en zonder wantrouwen in hun woonplaats te kunnen blijven wonen, gaarne zouden willen dat wij hen hierover zouden willen voorzien van onze vrijwaring.

Daarom verzoeken de indieners dan ook om gratie in plaats van de gestrenge toepassing van de wet en hen, elk afzonderlijk, te vergeven en kwijt te schelden al hetgeen, waarvan gedacht zou kunnen worden, dat zij het zouden kunnen hebben misdaan of waaraan zij zich te buiten gegaan zouden hebben, aan alles wat voorgeschreven is, ook alle straf en boete, zowel strafrechtelijk als civiel, die zij daardoor op zich geladen zouden hebben en hun voorshands al kwijtschelding te verlenen zonder schuld, met de bepaling van dispensatie voor de tijd dat bovengenoemde misstap nog niet is verjaard, omdat het gebeurde uit zelfverdediging en op een behoorlijke manier.

Daarom is het dat wij, na dit gelezen te hebben, geneigd zijn het verzoek van de indieners toe te kennen; en wij willen vergiffenis boven gestrengheid stellen en wij hebben de indieners dan ook dit voorval, zoals hierboven is beschreven, kwijtgescholden en vergeven. Wij schelden kwijt en vergeven door deze brief in dit uitzonderlijk geval het feit en het ongeluk, dat hiervoor wordt beschreven, en alle aanvallen en het ruwe optreden, waardoor zij zich tegen ons en de justitie ook maar enigszins zouden hebben misdragen. Wij hebben hen, wat dit betreft, in eer hersteld.

Wij herstellen dus in ere hun goede naam, faam en reputatie in ons land van Brabant en in alle onze andere landen en heerlijkheden, en in hun onverbeurde goederen, indien zij die reeds bezaten voordat het gebeurde. Wij leggen hierover een eeuwig stilzwijgen op aan onze procureur-generaal van Brabant, meier van Leuven, ambtsman van Brussel, schout van Antwerpen en van ‘s- Hertogenbosch, en aan alle andere rechters en officieren , zodat de zaak naar tevredenheid is opgelost, wanneer dat niet reeds is gebeurd, en zodat alleen nog de civiele kant kan worden afgedaan [?].

Al zullen de indieners van dit verzoekschrift wel verplicht zijn het bovengenoemde feit tegenover ons in het civiele goed te maken, zo goed mogelijk als zij kunnen, met het oog op hun zaken en goederen, en ook door de kosten te betalen van de justitie, die al gemaakt zijn en nog zullen worden. Dit ter beoordeling en beslissing van onze goede en getrouwe kanselier en leden van de Raad van Brabant, die wij daartoe hebben gemachtigd en ook hiertoe machtigen.

Wij ontbieden daarom en bevelen onze kanselier en raadslieden, dat zij degenen moeten oproepen die gehoord moeten worden. Zij moeten goed en deugdelijk rechtspreken om alles na te gaan en te komen tot een taxatie en regeling van de bovengenoemde justitiekosten; zij zullen moeten overleggen en hen binnen zes maanden hierna voor de Raad van Brabant moeten laten verschijnen, op straffe van verbeurdverklaring van deze uitspraak.

En wanneer dit is gebeurd en de civiele boete en rechtskosten geschat en betaald zijn aan degenen aan wie zij dat behoren te doen, zullen zij, onze procureur-generaal in Brabant, onze meier van Leuven, ambtsman van Brussel, schout van Antwerpen en van Den Bosch en alle andere onze rechters, officieren en onderdanen, de tegenwoordige en hun opvolgers, die hierbij betrokken kunnen raken, hun plaatsvervangers en ieder van hen afzonderlijk, de door ons aan de indieners van het verzoekschrift verleende gratie en kwijtschelding erkennen, evenals de verdere inhoud hiervan, zodat - zoals hierboven is beschreven - zij rustig en vredig, volledig en zeker van hun rechten kunnen leven, zonder dat zij nu of in de toekomst enige hinder, last of moeilijkheden zullen ondervinden, zowel aan zichzelf als aan hun goederen. Maar indien zij gevangen genomen werden of hun goederen in beslag genomen werden, zullen zij terstond in vrijheid moeten worden gesteld en vrijgegeven moeten worden, ook al is het ongeval nog niet verjaard. Zij willen namelijk niet dat de indieners hiervan enig nadeel ondervinden, maar wij hebben hen, omdat het hier een onbelangrijke zaak betreft en om andere redenen, hierboven verklaard, deze bijzondere gratie toegestaan, en wij verklaren bij deze dat wij erop staan dat dit altijd zo blijft.

Zo hebben wij hieraan ons zegel doen hangen, maar wij behouden in andere zaken ons recht voor en een ieder ander het zijne.

Gegeven in onze stad Brussel in de maand oktober van het jaar Onzes Heren 1596 [???].  In opdracht van de koning.

Ga terug