De huid vol gescholden

Heemkronijk jaar:1996, jaargang:35, nummer:3, pag:130 -139

DE HUID VOL GESCHOLDEN

door: J.J.F. de Waal

 

Aan de Katholieke Universiteit Brabant in Tilburg promoveerde E. Broers dit jaar op zeventiende- en achttiende-eeuwse beledigingszaken. Het ging om processen die gediend hebben voor de Staatse Raad van Brabant. Broers belicht in zijn proefschrift onder meer de verschillende procedures die de overheid of de beledigde partij konden aanspannen. Dat doet de auteur aan de hand van meer dan honderd geanalyseerde beledigingsprocessen.

In het register van dit proefschrift zoekt men tevergeefs naar personen of zaken uit ons heemgebied. De behandelde voorbeelden hebben geen van alle betrekking op Geldrop, Heeze, Leende of Sterksel. Maar dat betekent niet dat door de bewoners van deze plaatsen destijds minder gelasterd, gescholden, kortom beledigd werd dan in de rest van Staats-Brabant.

De tussen 1586 en 1591 opgerichte Raad van Brabant zetelde tot 1795 in Den Haag en was tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden het hoogste rechtscollege voor de generaliteitslanden Brabant en de Landen van Overmaze. Deze raad hield zich in het bijzonder bezig met beroepszaken. Processen waar geen beroep voor is aangetekend, zijn dus te vinden in de schepenbankarchieven (rechterlijke archieven) van de heerlijkheden waartoe de verschillende plaatsen behoorden. Zoals die van de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten, waaronder het grootste deel van ons heemgebied ressorteerde.

 

Beledigingszaken in ons heemgebied

De nieuwe inventaris, door H.A.M. Raap, van de archieven van de schepenbank Heeze, Leende en Zesgehuchten over de periode 1400-1810 is sinds 1993 te raadplegen. Onderzoekers kunnen nu eenvoudig nagaan hoeveel beledigingszaken tussen welke personen of instanties in onze contreien gediend hebben. De meestal (zeer) onvolledige procesdossiers, die in het streekarchief te Eindhoven worden bewaard, vormen een aantrekkelijke bron voor onderzoek. Wie door de rimram van gebezigde ambtenaren- of advocatentaal heen weet te lezen, ontdekt in deze oude archiefstukken tal van zaken die uit het leven zijn gegrepen. Als het erom ging elkaar te beledigen en voor vuile vis uit te maken, wisten onze voorouders van wanten.

Wielmaker Luycas Dirck Keymps uit Heeze bijvoorbeeld spande een rechtszaak aan tegen zijn dorpsgenoot Jacop Thielen Huyben, omdat hij door Jacop was uitgescholden. Keymps vervulde in zijn woonplaats ook de borgemeestersfunctie. Schepenen, borgemeesters en enkele van de belangrijkste inwoners van buurtschap de Ven in Heeze hadden op 1 juni 1684 een meningsverschil besproken over het zogenaamde cijnsgoed, waar de bewoners van de Ven rechten in hadden. Als gevolg van de opgelopen emoties had Jacop Thielen Huyben de Heezerse borgemeester Keymps "met eene vilaine tonghe" openlijk verweten "eenen reeckel en schelm te sijn".

Koopman-voerman Ivo Marten Melchiors daagde de voerlieden Martinus en Aert, zonen van Jan Wouters Verbiesen, voor het gerecht wegens openbare belediging van zijn vrouw Hendrixken en dochter Aeltje op 28 april 1679. Aeltje had geweigerd de voerlieden te vergezellen naar het huis van de secretaris in Heeze voor een wellicht dubieuze transactie. Ze had het over bepaalde beweringen aan de stok gekregen met de gedaagden, die haar hadden toegevoegd: "Gij lieght het als een hoer, jae, niet als een eerlijcke dochter, maer als de meeste hoer van 't lant." Toen haar moeder zich in de woordenwisseling mengde, werd die uitgescholden voor de grootste hoer en bovendien voor een dievegge.

 

Schelm, fielt, hoer, schurk en sjacheraar

Schepen Jan Willems Verhoeven uit Heeze had via een juridische procedure van Aert Goort Cooppen een betaling gevorderd "wegens verdient salaris". Maria, de vrouw van Aert Goort Cooppen, dacht heel anders over Verhoevens aanspraak op dat geld. Zij getuigde tijdens een rechtszitting op 4 april 1691 over Jan Willems Verhoeven "dat hij een fielt was ende dat hij het loogh als een schelm". Waardoor zij een rechtszaak wegens belediging van de schepen aan haar broek kreeg.

Nadat twee regimenten soldaten op 26 november 1678 in Leende de    nacht hadden doorgebracht, was Geertruyt Wills, de weduwe van Hendrick Govarts, haar paard kwijtgeraakt. Want Peeter Jan Beliën, borgemeester van de herdgang Oosterik/Boschhoven, had zich met enige soldaten naar Geertruyt begeven. De soldaten waren met geweld haar huis binnengedrongen om het paard mee te nemen. Dat borgemeester Beliën zijn dorpsgenote toen had uitgemaakt "voor een hoer ende vercken", en haar tegen haar buik had geschopt, vond ze het toppunt. De weduwe stapte dus naar het gerecht.

Wouter Corst Geven uit Valkenswaard moest zich voor de rechtbank verantwoorden nadat de drossaard van de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten vreemd vee, grazend in of bij de Leendse buurtschap Bruggerhuizen op het grondgebied van genoemde heerlijkheid, in beslag had laten nemen. De kasteelvrouwe van Heeze was voor de beslaglegging op 18 juli 1685 hoogstpersoonlijk naar de herberg van Arien Willem Kennekens in de Bruggerhuizen gereden. Vermoedelijk om zich op de hoogte te stellen en de zaak te regelen. Na haar vertrek uit de Bruggerhuizen gaf Wouter Corst Geven lucht aan zijn verontwaardiging door in de kroeg van Kennekens onder andere op te merken: "Den drossaert is oock maer eenen schurck en eenen schackelaer."

 

Duivel en verdoemenis

Secretaris Aardt Melchiors van de heerlijkheid Heeze, Leende en Zesgehuchten begon een beledigingszaak omdat hij zich tijdens een "gerechtdach [dag van terechtzitting] ten woonhuyse van Gerart Andries Zwuesten" op 22 juni 1639 in zijn eer en goede naam voelde aangetast. Hendrick, de zoon van wijlen Mattheus Jan Delen, had de secretaris in het bijzijn van de drossaard, de schepenen en een aantal buurtgenoten uitgemaakt voor "eenen ouden grijsen dieff, ende dat hij soude moeten verdoempt sijn".

Drossaard Andreas Coenrardi had in de avond van 10 november 1677, "comende uuyt sijne affairen van den dorpe van Leende", de herberg van Guilliam Stoffels in Heeze bezocht. Bij het weggaan vroeg hij Heezenaar Matthijs Delen om hem te vergezellen. Waarop Delen, die zijn pijp aan het stoppen was, antwoordde: "Gaet voor den duyvell, daer ghij hoortt!" Het kwam Delen op een dagvaarding wegens belediging te staan.

Peeter Peeters Swuesten deed Andries Anthonissen in 1647 een proces aan omdat Andries hem voor "bloetsuyper" had uitgescholden; het was in een volle herberg in Heeze gebeurd. Bovendien had Anthonissen later in dat jaar op 24 augustus Swuesten in het bijzijn van een aantal personen te Heeze nageroepen "dat hij voor schelm en voor dieff heeft uuyt Woenssel moeten loopen".

Christina, de vrouw van Willem Martens, procedeerde tegen Jan Wouters Verbiesen, die haar eer en goede naam had aangetast. Verbiesen en zijn vrouw waren in 1666 Christina’s huis binnengevallen; ze hadden haar gedreigd "met eenen grammen moede seer furieuselijck" te slaan, "stellende sulcken gelaet dat alle haer kinderen zijn gevlucht".  Christina’s oudste dochter echter liet de moeder niet aan het lot van haar belagers over. Deze dochter werd toen geslagen, uitgescholden en zo bedreigd dat de moeder, "meynende om `t leven gebrocht te worden", moord en brand schreeuwde.

Ruim een half jaar later was het weer raak. Tijdens een bijeenkomst ten huize van oud-secretaris meester Pauwel Smidts op 11 februari 1667 maakte Jan Wouters Verbiesen zijn slachtoffer Christina openlijk uit voor tovenares, hoer, bedelares, dievegge, kortom voor "een persoon die haer leven niet gedeught en hadde, met meer andere scheltwoorden, te lanck om te verhalen".

 

Lasteren van een overledene

De erfgenamen van wijlen Frans Pompen uit Leende spanden een zaak aan tegen Hendrick Tielen Keimps; deze had hun overleden vader gelasterd naar aanleiding van een ruzie. Lijssbeth, de vrouw van Jan Cox en dochter van Frans Pompen, was op 23 november 1686 met een kar achter haar eigen huis aan komen rijden naast het wortelveldje van Hendrick Tielen Keimps. De vrouw van Keimps wilde Lijssbeth toen "de passagie beletten met een houdt in haere handen". Er volgde een woordenwisseling, onder meer over "hemden als koorklederen". Wat met deze kledingstukken bedoeld werd, blijkt evenwel niet uit het onvolledige dossier. Keimps liep op de ruziënde vrouwen toe en zei tegen de dochter van Frans Pompen dat haar vader "hem sess hemden als koorkleederen hadde onthouden die de voorschreven Lijssbeth aen haer kondt soude versleten hebben; ende dat daerom Frans Pompen in de helle lagh en branden gelijck eenen mutsaert".

Bovenstaande voorbeelden zijn ontleend aan de processtukken van acht civiele en twee criminele beledigingszaken in de genoemde archieven. Wij kijken ervan op dat destijds zelfs geprocedeerd werd over uitlatingen waar we nu onze schouders over ophalen. Zoals het woord ‘schelm‘, dat als gewraakte term zeer veel voorkomt. Men hoort oude mensen dit woord soms gebruiken in de betekenis van `booswicht` of ‘schurk’, in ieder geval om een moreel slecht persoon aan te duiden. Op ons maakt `schelm` in zo'n proces eerder een koddige indruk. Wij denken bij dat woord veelal aan een guit.

 

Het is te begrijpen dat een functionaris die uitgemaakt werd voor "beirenhuyter" (‘berehoeder’ of ‘bereleider’), dit scheldwoord op zijn fatsoen trok. De Heezerse schepen en oud-secretaris van de heerlijkheid, Paulus Smidts, moest zich deze belediging op 1 augustus 1669 namelijk in zijn eigen huis laten welgevallen van Guilliam van Taterbeeck uit Strattum. De uitlating: "Gij bent maer eenen esel ende een schelm", van Jacob Jan de Weirdt uit Leende op 20 september 1692 aan het adres van zijn dorpsgenoot Jan Janssen Cocx, lijkt daarbij vergeleken nauwelijks kwetsend. Zowel Smidts, die Van Taterbeeck op staande voet liet arresteren, als De Weirdt spanden een proces wegens belediging aan.

Onze voorouders voelden zich sneller in hun eer aangetast dan wij. De moderne omgangstaal wemelt immers van nauwelijks nog opvallende krachttermen en scheldwoorden.

 

Het Venuske van Heeze

Het kwam overigens niet altijd tot een procedure. Soms werd alleen een getuigenakte door de schepenen opgemaakt. Zoals op 23 januari 1672 gebeurde, nadat de kasteelheer van Heeze oud-borgemeester Peeter Goorts en vorster (gerechtsbode/veldwachter) Andries Valckenborgh, beiden uit Zesgehuchten, had laten dagvaarden. De heer verzocht om een verklaring van wat ze hadden gehoord toen ze in december 1671 de buurtschap Kreijl passeerden. Goorts had destijds vernomen dat de kasteelbewoners na een afwezigheid juist op het kasteel waren gearriveerd. Hij wilde ze gaan spreken om uit zijn borgemeestersambt ontslagen te worden.

Onderweg had vorster Valckenborgh zich ook bij Goorts gevoegd. Ter hoogte van Kreijl kwamen de Zesgehuchtenaren Hendrick Hendrick Peeters, borgemeester van die Heezerse buurtschap, tegen. Ze raakten met hem in discussie. Peeters trachtte zijn collega uit Zesgehuchten van een bezoek aan het kasteel af te houden. De borgemeester van Kreijl had daarbij de spot gedreven met de juist op het kasteel aangekomen vrouwe van Heeze en onder andere opgemerkt: "Mevrouw, dat adelijck vrouwken, dat Venusken is gekomen." De belediging was misschien te vaag of niet zwaar genoeg om een procedure te beginnen. De akte onthult echter wel iets over toemnalige verhoudingen tussen bepaalde Heezenaren en de kasteelbewoners.

Ook processtukken van criminele zaken betreffende mishandeling of doodslag kunnen interessante scheldwoorden opleveren. Onderhuidse spanningen, tot uitbarsting komend na bijvoorbeeld overdadig drank-gebruik in de kroeg, hadden vaak niet mis te verstane dialogen tot gevolg. 

Tegen Jan Davits werd in 1723 een crimineel proces gevoerd wegens doodslag. Uit de onvolledige stukken blijkt dat de gedaagde, die tijdens de behandeling van zijn zaak voortvluchtig was, zijn opponent Joost Janssen bij een ruzie met een schop had bedreigd. Een zekere Jan van Deursen schoot Janssen toen te hulp en had de gedaagde toegevoegd: "Gij, schuym van de straet, carnaldy of janhagel!"

In het café van Hendrik van Mansfeld te Leenderstrijp was op 28 december 1764 eveneens een doodslag gepleegd. Uit de schriftelijke stukken van de procedure tegen de voortvluchtige gedaagde, Dielis, zoon van Jan Peels, is af te leiden dat de een de ander met een klomp te lijf was gegaan. Een van de betrokkenen had onder het kaarten met verhit gemoed geroepen: "Laat de kaart leggen, of ik bruy uw voor de kop! "

 

Hondsvotten

Een veel voorkomend scheldwoord is `hondsvot”. Aan een steekpartij met dodelijke afloop voor Francis van Someren, wonende op de hoeve in de Meel te Heeze, was op 1 mei 1727 een woordenwisseling tussen de vermoedelijke dader, zijn dorpsgenoot Andries Jan Spingels, vooraf gegaan. Ten huize van Catalijn Franssen in de Heezerse buurtschap Kreijl hadden ze elkaar uitgescholden voor "schelmen en honsfotten".

Peter Jan Hennens uit Heeze en zijn zwagers Jan, Wouter en Gerrit Lingers hadden op de avond van 11 augustus 1737 gedronken in de kroeg van herbergier-timmerman Cornelis Smulders. Toen ze na hun in ruzieachtige sfeer verlopen bezoek de weg waren ingeslagen "door de ackers na de capelle tot Heese", ontmoetten ze de Heezerse molenaars-knecht Leendert Cleophas Trouwen. Ze hielden de molenaarsknecht tegen met de woorden: "Sta, hontsvod!" Ze raakten slaags met Trouwen, die daarbij zo gewond werd dat hij de volgende dag overleed.

Wie in Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (12de druk, 1992) het woord ”hondsvot” opzoekt, vindt daar als eerste betekenis 'geslachtsdeel van een teef’ en vervolgens o.a. 'laf en verachtelijk persoon'. Een associatie met ons eigentijdse scheldwoord ‘hondelul’ ligt voor de hand, zij het dat dit woord in eerste instantie natuurlijk uitsluitend met een mannetjeshond in verband gebracht kan worden. Waar onze voorouders zich bedienden van de naam van het geslachtsdeel van een teef om hun minachting voor iemand te ventileren, geven wij voorkeur aan de naam van het geslachtsdeel van een reu of rekel. Tijden veranderen, maar het treiterende ‘hi ha hondelul' dat via het televisiescherm op gezette tijden vanuit de voetbalstadions onze huiskamers binnenschalt, lijkt een schakel te gaan vormen in de keten van een eeuwenoude traditie.

 

Theodora en haar Brammeke

Uit het begin van de jaren tachtig van de achttiende eeuw dateert een civiele procedure tussen Abraham van Nouhuys en Theodora van der Hoeven in Heeze. Van Nouhuys eiste daarin genoegdoening wegens belediging door Theodora, van wie hij in 1780 was gescheiden. Het betreft een van de zeldzame echtscheidingsgevallen die uit de archieven van de schepenbank bekend zijn.

Tussen beide echtelieden waren de "huyschelijke onlusten en oneenigheeden" dermate toegenomen dat “de reconciliatie [verzoening] en verdere saamenwoning ondoenlijk was.” Abraham en Theodora besloten daarom "in der minne van bed, taafel, bijwoning en goederen te scheyden". Dat "in der minne", zoals het letterlijk in de akte staat, moest met de nodige korrels zout genomen worden, want in feite bleven beiden met elkaar ruziën. Kennelijk hield Van Nouhuys, die president-schepen was, er destijds nog een andere relatie op na. Theodora, die een zuster van de drossaard van de heerlijkheid was, liet heel Heeze meegenieten van de gevoelens die ze voor haar ex-man koesterde. De zuster van de drossaard verwekte zo'n schandaal in het dorp dat het Abraham van Nouhuys, door zijn ex-vrouw spottend ook "Brammeke" genoemd, te gortig werd.

Van Nouhuys verzocht de gebroeders Adriaan en Wilhelmus van Buul, de buren van Theodora van der Hoeven, voor de schepenen te getuigen over het gedrag van zijn vroegere echtgenote. De broers verklaarden op 4 september 1781 dat Theodora, wanneer Abraham voorbijkwam, haar ex-man keer op keer "met een boosaardigheyd die een verregaande haat tegen den requirant [= Abraham] ten klaarste aenduyde", uitschold "voor een hoerejager en kaale jonker".

Adriaan van Buul verklaarde dat Theodora haar ex-man nariep met "satte beest, kaale jonker! " Ze jammerde dat ze destijds trouwgeld had moeten geven omdat de uit Sint-Oedenrode afkomstige Van Nouhuys " geen broek aan `t gad had". Theodora zong ook "lasterende liedekens in deezer voegen: De kaale jonker is van Rooy te Hees gestrand in de windmoolen of daaromtrent. In de agterste kaamer is deeze jonker zeer wel bekend. Het ledikant staat daar geplant. Daar is Truyken opgesprongen en sey: Mijnheer, komt hier en neemt uw plaisier."

Met Truyken werd de vrouw van Willem Nooten uit Heeze bedoeld. We beschikken jammer genoeg niet over de wijs waarop Theodora dit staaltje van haar rijmelarij door het dorp liet weergalmen.

Willem van Buul ten slotte getuigde dat hij Theodora herhaaldelijk had horen roepen: “Dat gaat weer na Truykens toe!” als Abraham van Nouhuys op zijn paard voorbijkwam. En ook: "Daar rijd die kaale jonker weer heen met zijn silvere spooren, die mij geld gekost hebben."

Wie van al deze uitlatingen kennis neemt, zal er zich niet over verwonderen dat de Heezerse president-schepen Abraham van Nouhuys zijn gewezen, twistzieke echtgenote met juridische middelen de mond trachtte te snoeren.

 

BRONNEN

E.J.M.F.C. Broers, Beledigingszaken voor de Staatse Raad van Brabant 1586-1795, Assen, 1996.

Streekarchief Regio Eindhoven, Eindhoven. Archieven van de schepenbank Heeze, Leende en Zesgehuchten, 1400-1810, inventarisnummers: 184, 213, 249, 251, 262, 272, 502, 589, 831, 855, 973-974, 1065, 1106, 1121, 1454, 1593, 1678 (folio 1-6: 4 en 13 september 1781), 2005 (23 januari 1672).  

Ga terug