Een duik in het klokkeven?

Heemkronijk jaar:1996, jaargang:35, nummer:2, pag:91 -107

EEN DUIK IN HET KLOKKEVEN?

Feit en fictie aangaande de klokjes van Leenderstrijp

door: J. W. Hagen

 

Wie geïnformeerd wil worden over de geschiedenis van het gilde van St.-Jan uit Leenderstrijp kan daarbij sinds kort meer dan uit de voeten. Het boek dat Max Farjon daarover gemaakt heeft(1) is werkelijk ongeëvenaard, zowel inhoudelijk als wat uitvoering betreft. Overigens komt niet alleen het gilde zelf aan bod. Ook allerlei andere facetten van Leenderstrijp passeren de revue. De kapel bijvoorbeeld, waarin ooit twee klokjes gehangen zouden hebben. Helaas waren nu juist die klokjes slecht gedocumenteerd in de bronnen, met niet meer dan drie ontwerpbrieven uit 1815 van de toenmalige burgemeester, gericht aan de commissaris van het arrondissement Eindhoven, maar mogelijk nooit verzonden.

In meerdere overleveringen is er nadien echter op die spaarzame gegevens doorgeborduurd. Zo zouden beide klokjes in de Franse tijd ooit in een ven zijn gegooid, om ze niet in handen van de Fransen te laten vallen. Als je er met kerstnacht langs kwam hoorde je ze nog luiden, zo gaat het verhaal. Mogelijk was zoiets maar met één van de klokjes gebeurd, terwijl het andere ergens in de buurt begraven zou zijn, onder een lemen vloer. Telkens als de boeren aan het dorsen waren hoorde men die klok nog klinken. Nol van Dijk wist nog te vertellen dat een jachtopziener in opdracht van de baron van Heeze ooit het hele ven had moeten doorzoeken maar daarbij, tot over zijn middel in het water staande, niets had gevonden.(2)

Uit recent onderzoek in het archief van het Provinciaal Bestuur over 1814-1920 is inmiddels gebleken dat genoemde brieven van de burgemeester wel degelijk zijn verzonden en vele andere ten gevolge hebben gehad. De kwestie blijkt zelfs uitstekend gedocumenteerd te zijn. Bij dezen een verslag daarvan. Feit en fictie aangaande de beide klokjes van Leenderstrijp.

 

Een verrassende ontdekking

Begonnen is de hele affaire op 12 juli 1815, met een brief van de toenmalige burgemeester van Leende, J .B. Clephas, aan de commissaris van het arrondissement Eindhoven, Carel Frederik Wesselman.(3) De reden van dat schrijven was gelegen in het feit dat er onlangs in een van de gehuchten van het dorp, te weten Strijp, twee bijna versleten en onbruikbare klokjes waren ontdekt. Volgens de Strijpenaren vielen die qua eigendom onder hun eigen Straatgoederen en diende de burgemeester er af te blijven. Clephas zelf zag dat echter anders. Daar alle bewoners van Leende gezamenlijk de kosten en lasten van het dorp hadden te dragen en beide klokjes van zeer groot nut voor de gemeente konden zijn, zag hij zich graag door de commissaris gemachtigd genoemde voorwerpen ten behoeve van de gemeente in beslag te nemen.

"Om dezelve ten haarer meeste nutte en voordeelen te kunnen em- ploijeeren. "

 

Een week later is daar een tweede brief van Clephas aan de commissaris overheen gegaan(4), waarin uiteengezet werd dat de klokjes waren gevonden in een schuur die op dat moment werd gebruikt door ene Francis van Dijk. Daar zouden ze zo’n tweehonderd jaar lang in bewaring zijn geweest. Voorheen stond er in Strijp een kapel. Veel was daar niet meer van over, nog slechts enkele delen van muren. De weggebroken stenen waren in de loop der jaren gebruikt voor herstel van de parochiale kerk. Op zondag 18 juli 1815 was de bewoners van Strijp bij officiële publicatie aangezegd het recht op de klokjes binnen acht dagen met behoorlijke eigendomsbewijzen te staven. Er was echter niemand op komen dagen, behalve dan enkele lieden met de loze bewering dat Strijp de rechtmatige eigenaar was. Gezien nu het feit dat er in Strijp geen eigenlijke kapel meer was en de klokjes zelf in een allerslechtste staat verkeerden, konden ze veel beter tot nut van de hele gemeente worden gebruikt. Wat dat nut was, stond in de brief precies aangegeven.

"Het doen vervaardigen van nieuwe pannen(5) onder de gemeentens klokken." Mocht er daarna nog wat van overschieten, dan zou dat ten voordele van de gemeente verkocht kunnen worden.

 

Mislukte poging de klokjes in beslag te nemen

Op 26 juli 1815 stelde de arrondissementscommissaris de gouverneur van de provincie van het geval op de hoogte.(6) Ofschoon er eertijds in Strijp een kapel had gestaan, waarin beide klokjes vermoedelijk hadden gehangen, was dat nog geen reden ze ook als eigendom van de Strijpse ingezetenen te beschouwen. Eerder viel daarbij te denken aan de parochiale kerk, waarvan de kapel volgens de commissaris voorheen een filiaal of accessorium was geweest. Zo gezien dienden de klokjes eerder aan de pastoor en de kerkmeesters te worden overgegeven dan aan de burgemeester. Waarschijnlijk zouden de Strijpenaren daar ook eerder toe genegen zijn. Hoe dan ook, hij had de burgemeester inmiddels wel verlof gegeven de beide klokjes zolang in bewaring te nemen. Maar dan wel provisioneel. Drie dagen later keurde de gouverneur die beslissing goed en machtigde hij burgemeester Clephas om de kapelklokjes tot het maken van nieuwe pannen onder de grote torenklokken aan te mogen wenden en het overblijvende gedeelte ten voordele van de gemeente te verkopen.(7)

Omstandig heeft Clephas vervolgens een paar weken later verslag gedaan van zijn pogingen om de klokjes ook werkelijk in zijn bezit te krijgen.(8) Op 16 augustus 1815 was hij daartoe samen met de veldwachter, een smid en een timmerman met een kar naar het huis van Peter van Dijk in Leenderstrijp gegaan, dat bewoond werd door diens zoon Francis. Bij aankomst bleek dat het hele gehucht zich inmiddels als in slagorde had opgesteld om dat te verhinderen, terwijl men de klokjes met een ijzeren ketting aan een pilaar had vastgemaakt. In juli, bij de eerste "ontdekking", was dat nog niet het geval geweest. Gevraagd naar de sleutel van de ketting, hadden zowel vader als zoon Van Dijk te kennen gegeven daar niets van te weten. Ook de overige aanwezigen hielden zich op de vlakte op zijn vraag of ze bereid waren de klokjes af te geven. "Ik permiteer het niet, noch verbied het niet", hadden ze hem toegeroepen, "zij komen ons toe". Omdat hij zich door de grote hoop volk zwaar bedreigd voelde, was hij vervolgens onverrichterzake met zijn beide helpers en kar afgedropen. Daarbij was hij smadelijk door de kinderen nageroepen dat hij de klokjes niet mee durfde nemen. Hij zou het dan ook ten zeerste op prijs stellen als de gouverneur hem in dezen enige as- sistentie zou willen verlenen.

 

Peter van Dijk in het verweer

Op 22 augustus 1815 reageerde de gouverneur, C.G. Hultman, door de burgemeester te gelasten een procesverbaal van het gebeurde op te maken en daar een afschrift van te zenden aan de Officier van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Eindhoven. Voorts zou hij de ingezetenen van Leenderstrijp bij Publicatie het ongenoegen van de gouverneur over hun gedrag ter kennis dienen te brengen en hen tot rust en gehoorzaamheid hebben te manen. Dat gedaan zijnde dienden de klokjes in beslag te worden genomen.(9)  Voor het zover was, tekende Peter van Dijk daar echter bij de gouverneur protest tegen aan.(10) De hele handelwijze van de burgemeester rustte op onzekere, abusieve en ongegronde gegevens en veronderstellingen. De beide klokjes waren al zo lang in het bezit van de familie Van Dijk dat die er eigendom op kon doen gelden, hetzij als particuliere personen, hetzij als mede-ingezetenen van het gehucht Strijp, dat nog over verscheidene andere Straatgoederen meer beschikte. "Possidio quia possidio" , aldus de woorden van Van Dijk of, liever gezegd, die van zijn solliciteur H. Coppens. Het oorspronkelijke besluit van 29 juli 1815 waarbij het Clephas was toegestaan om de twee klokjes uit de schuur van Van Dijk te doen vergieten, diende onmiddellijk te worden ingetrokken en buiten werking gesteld.

 

Een onderzoek door de arrondissementscommissaris

Enige goede raad in de kwestie kon de gouverneur op dat moment wel gebruiken. Reden waarom hij arrondissementscommissaris Wesselman verzocht de zaak eens grondig te onderzoeken. Die heeft zich daar op 13 september 1815 met een tien pagina’s lang epistel voortreffelijk van gekweten.(11) De gemeente Leende, aldus de commissaris, bestond eigenlijk uit drie gehuchten, te weten Leende, Oosterik en Strijp. In Leende zelf stond de parochiale kerk, in Strijp, doorgaans Leenderstrijp geheten, eertijds een aan St.-Jan toegewijde kapel. Elk van die drie gehuchten had vroeger van de heer van Heeze, die tevens grondheer van Leende was, enige gronden ten geschenke gekregen, die alle drie afzonderlijk door een eigen burgemeester werden geadministreerd, zonder daarover verantwoording af te leggen aan de gemeente.

"Hierdoor komt het", aldus Wesselman, "dat ieder gehucht zich als het ware als eene afzonderlijke gemeente beschouwd". Tijdens het Franse bestuur waren er echter geen afzonderlijke burgemeesters voor de gehuchten meer benoemd, wat tot veel verwarring en hatelijkheden aanleiding had gegeven. Temeer omdat de ene aangestelde maire, die afkomstig was uit het gehucht Leende, een min of meer drukkend gezag over de beide andere heerdgangen uitoefende. In Strijp was dat zo hoog opgelopen dat de twee uit dat gehucht benoemde leden van de municipale raad geweigerd hadden de vergaderingen bij te wonen en hun ontslag hadden gevraagd.

De administratie van de Straatgoederen was na 1811 overgenomen door rotmeesters. Tot die tijd waren genoemde goederen vrij geweest van verponding, maar onder het nieuwe stelsel waren ze wel aangeslagen in de grondbelasting. Volgens de Strijpenaren voor een veel te hoog bedrag, want op een klein perceeltje na, dat jaarlijks voor een gulden of twee werd verhuurd, hadden de Straatgoederen weinig of geen waarde. De klokjes uit de schuur van Van Dijk hadden vroeger vrijwel zeker in de kapel van Strijp gehangen. Bij het teloorgaan van de kapel, zo’n tachtig à negentig jaar geleden, had men ze aan een van de voornaamste ingezetenen van Strijp in bewaring gegeven. Of misschien ook wel in pandschap, om zo de bouw van een schuurkerk onder Hamont te kunnen financieren, waarin de katholieken van Strijp samen met die van Borkel, Schaft en Budel hun godsdienst konden uitoefenen. Voor Leende was er toen zo’n noodkerk verrezen op het gebied van het graafschap Home onder Weert. "Hoe het ook zij", aldus Wesselman, "zoo veel is zeker dat deze klokjes reeds bij de oudoom van den vijf en zeventigjarige requestrant [= Peter van Dijk] gestaan hebben zonder dat men weet te bepalen hoe en wanneer zij er gekomen zijn."

Clephas’ bewering dat hij de klokjes op de een of andere toevallige wijze "ontdekt" had sloeg in feite nergens op. Iedere volwassene van Strijp, maar ook van Leende, wist dat ze zich bij Van Dijk in de schuur bevonden. Daar hoefde niet de minste twijfel over te zijn. Strijp had namelijk de gewoonte om ze "bij bijzondere vreugdebedrijven" uit de schuur te halen, aan de tak van een in de nabijheid staande boom te hangen en er dan mee te luiden. Onlangs was dat nog gebeurd bij de laatste inhuldiging van de heer van Heeze en Leende. Ook met Strijp kermis was dat vaak het geval geweest, behalve dan de laatste jaren, "uit vrees dat de Franschen zich van de klokjes zouden meester gemaakt hebben".

 

 

De makers van beide klokjes

In de hoop iets naders over de oorsprong of eigendom van beide klokjes te ontdekken, was Wesselman ook op zoek gegaan naar mogelijke opschriften. Gevonden heeft hij die ook. "Op de grootste klok, wegende naar gissing ruim 300 pond, staat, behalven eenig loofwerk, Franciscus de la Paix me fecit voor Strijp Amro 1667. Op de andere, wegende circa 150 pond, staat Alexius Julien me fecit Anno 1699. " Om uit de woorden "voor Strijp" af te leiden dat de grootste klok dus wel door de ingezetenen van Strijp bekostigd zou zijn, ging Wesselman iets te ver.

Dat kon ook gebeurd zijn uit de inkomsten van de kapel. Wel mocht men eruit concluderen dat zij nooit eigendom van de huishoudelijke gemeente van Leende was geweest. Anders zou ze zich ook nooit sedert tachtig jaar bij een van de inwoners van het gehucht hebben kunnen bevinden.

Een enkel woord nu over de zojuist genoemde makers van de klokken. Tot de belangrijkste klokkengieters van hun tijd hebben ze misschien niet gehoord, maar helemaal onbekend zijn ze nu ook weer niet. In hetzelfde jaar dat hij de klok voor Leenderstrijp zou gieten heeft Franciscus de la Paix een loffelijk getuigschrift gekregen van François Hemony, die hij zes jaar lang " wel ende getrouwelijck gedient" had. Zes jaar later zou hij een beiaard maken voor het Belfort van het Belgische Bergen(12), terwijl hij tussentijds (1669) ook gewerkt moet hebben in Zaltbommel.(13)

Een naamgenoot van hem, Johannes de la Paix, heeft even later (1688) in Lommel een klok hergoten.(14)

Over de andere klokkengieter, Alexius Jullien, is wat meer bekend. Evenals De la Paix was hij afkomstig uit Lotharingen. Niet al zijn opdrachten heeft hij tot een goed einde weten te brengen. Zo had hij in 1703 het gieten van een beiaard voor de stad Lier aangenomen. Een grote opdracht, waarvoor hij zelfs van Weert naar Lier is verhuisd. Alle pogingen om er ook klank in te krijgen mislukten echter, zodat de hulp van een deskundige stemmer ingeroepen moest worden. Twintig jaar later zou hij een beiaard gieten voor het klooster van Postel, die later in Helmond terecht is gekomen. In 1733 heeft hij meegewerkt aan het hergieten van het speelwerk op de St.-Romboutstoren in Mechelen.(15)  

  

Machinaties van de pastoor

Over nu naar de verdere onderzoeksresultaten van de commissaris. Toen de Straatgoederen van Strijp in 1814 voor het eerst in de grondbelasting waren aangeslagen, hadden de rotmeesters die alleen kunnen voldoen door de eikebomen te verkopen die erop stonden. Het jaar daarop kwam er een nieuwe aanslag. Eikebomen waren er niet meer voorhanden. Noodgedwongen hadden de rotmeesters zich toen tot Peter van Dijk gewend met het verzoek een van de klokjes te willen afstaan om dat te gelde te maken. Van Dijk had daar ook in toegestemd, op voorwaarde dat alles wat er nog over zou schieten gebruikt zou worden tot beplanting van de zozeer verwaarloosde Straatgoederen. "Waarop men met den klokkegieter Petit, wonende te Aarle Rixtel, omtrent den verkoop in onderhandeing is getreden", aldus Wesselman.

Op de een of andere manier moet dat toen ook zijn doorgedrongen tot pastoor Kuijpers van Leende. Of hij daar bewust over aangesproken is, of het mogelijk bij toeval vernomen had, moest Wesselman in het midden laten. Zijn reactie was echter duidelijk geweest. Onmiddellijk na het vernemen van het nieuws had hij Francis van Dijk en twee andere ingezetenen van Strijp bij zich laten komen en de beide klokjes ten behoeve van de parochiale kerk gereclameerd. Op grond van het feit dat de Strijpse kapel een "uitvloeijsel" van de grote kerk was, dienden haar eigendommen, volgens de pastoor, ook aan de moederkerk terug te keren. Mocht er later ooit nog een nieuwe kapel in Strijp komen, dan was de hoofdkerk bereid daartoe de geldelijke waarde van de beide klokjes te restitueren. Ondanks laatstgenoemde belofte wenste Strijp zich echter niet bij de claim van de pastoor neer te leggen en weigerde het de klokjes af te staan. Vrijwel zeker heeft Kuijpers toen via de burgemeester alsnog zijn gelijk proberen te halen door gezamenlijk een zogenaamde "ontdekking" door Clephas voor te bereiden en hem als sterke arm te laten fungeren. In de woorden van Wesselman zelf: "De afstand der klokjes op deze voorwaarde door die van Strijp geweigert zijnde, heeft de Heer Burgemeester dezelve, waarschijnlijk op instigatie van den Heer Pastoor, twee dagen daarna "ontdekt" en ten behoeve der gemeente gereclameert."

 

Conclusies van de commissaris

Het rapport van de commissaris werd besloten met een kritische doorlichting van de door burgemeester Clephas aangedragen argumenten voor inbeslagname van de klokjes. Ten eerste was dat het feit dat Strijp zich nooit had verzet tegen het gebruiken van oud puin van de vervallen kapel bij reparaties aan de grote kerk. Daar kon volgens Wesselman nauwelijks iets ten voordele van de huishoudelijke gemeente uit worden afgeleid. De parochiale kerk had immers niets met de dorpshuishouding van doen. Bovendien stond de kapel op de publieke straat, terwijl de klokjes zich bij een particulier in verzekerde bewaring bevonden. Ook het tweede argument van de burgemeester, dat Van Dijk er niet in geslaagd was zijn eigendomsrecht op de klokjes met bewijzen te staven, was niet afdoende. De man had ze al zolang ongestoord in zijn bezit gehad dat er aan verjaring gedacht mocht worden. Maar zelfs als dat niet het geval was, dan nog kon de huishoudelijke gemeente er geen enkele claim op doen gelden. Als er al iemand was die pretenties mocht hebben, dan was dat de parochiale kerk.

Dit alles in aanmerking genomen, was het volgens Wesselman het beste om het besluit van 29 juli 1815, waarbij het aan de burgemeester was toegestaan om de beide kleine klokjes in beslag te nemen en ze voor het hergieten van de pannen van de grote klokken aan te wenden, in te trekken en buiten effect te stellen. In hoeverre er gereageerd moest worden op het aanbod van Van Dijk om na verkoop van de klokjes de opbrengst daarvan aan te wenden tot beplanting of andere verbetering van de Straatgoederen, liet hij graag aan de gouverneur zelf over.

 

Besluit van de gouverneur

Twee dagen later bepaalde deze zijn standpunt, wat geresulteerd heeft in het volgende besluit van 18 september 1815(16):

De Gouverneur der Provincie Braband, nader overwogen hebbende de rekweste van Peter van Dijk, wonende te Leende, verzoekende dat het Besluit van hem, Gouverneur, van den 29 Julij j.l. nr. 9 (in deze), moge worden ingetrokken en buiten effect gesteld ofwel daaromtrent zoodanig anders gedisponeerd als zal bevonden worden te behooren.

Mede gezien de berigten van den Commissaris in het District Eindhoven en van den Burgemeester van Leende op voors. rekweste ingezonden, Besluit:

Art. 1

Het bovenstaande Besluit van den 29 Julij j . l. wordt in zoo verre gealtereerd, dat de daarbij vermelde klokjes onder de administratie van het Gemeentebestuur van Leende zullen worden gesteld, met last op hetzelve om meergemelde klokjes provisioneel ad opus jus habentium [= in het belang der rechthebbenden] onder zekere bewaring te houden of te doen houden.

Art. 2

Aan den rekwestrant wordt vrij en onverlet gelaten om des goedvindende ter dezer zake zoodanige actie te institueren als hij zal te raden vinden.

 

De pannen alsnog hergoten

Of Van Dijk inderdaad ook verdere actie heeft ondernomen is niet duidelijk. Burgemeester Clephas echter wel. In 1816 heeft die zich geweldig ingespannen om alsnog tot het gieten van de pannen voor de grote luiklokken over te kunnen gaan. Eind 1815 had de gemeente namelijk een paar honderd gulden in kas gekregen door op verzoek van de pastoor haar eigen gemeentelijke pastorie te ruilen tegen die van de katholieke gemeenschap, waarin hij tot dan toe gewoond had.(17) Op die manier zou Clephas nu alsnog kunnen realiseren wat Leenderstrijp het jaar tevoren had weten te verhinderen. En nodig was dat ook. Door de slechte staat der pannen en assen was het bedienen der luiklokken van Leende een levensgevaarlijke bezigheid geworden, aldus Clephas in een schrijven van 22 juli.(18)  De firma Petit & Fritsen uit Aarle-Rixtel had daar inmiddels al een rapport over opgesteld, waarin de totale kosten van het vernieuwen der pannen, inclusief het verhangen der klokken en alle benodigde materialen, op tweehonderd gulden waren geschat.

Opnieuw werd Wesselman door de gouverneur met de afhandeling van de zaak belast, zodat hij wederom met Clephas te maken kreeg. Gelegen hebben die twee elkaar nooit. In 1814 had de commissaris de burgemeester al eens getypeerd als "een kwast die nergens eenig denkbeeld van heeft".(19) Het jaar daarop had hij zich geweldig geërgerd aan de doortrapte "ontdekkings"-leugen van hem. Ook nu zou hij hem zo goed mogelijk in de gaten houden en hem, waar nodig, terugfluiten. Op 6 augustus 1816 gaf hij Gedeputeerde Staten dan ook in overweging slechts met de plannen van Clephas in te stemmen als die met de grootste zuinigheid zouden worden uitgevoerd en op basis van een grondig rapport van een klokkengieter of een andere deskundige.(20) Een week later stemden de Staten daarmee in, waarbij Wesselman zelf als scheidsrechter werd aangewezen.

Voor de uitvoering van zijn plannen had Clephas van meet af aan ge- dacht aan de reeds eerder genoemde firma Petit & Fritsen. In september 1816 diende die ook een werkplan in, de maand daarop gevolgd door een verzoek de oude pannen zo snel mogelijk af te leveren bij Manders in De Roskam te Stratum. Daar zouden ze dan vanuit Aarle-Rixtel worden opgehaald.(21) Ondertussen boog Wesselman zich kritisch over het door de klokkengieters ingediende plan de campagne. Op 23 november 1816 was hij er uit. Om twee redenen kon hij er niet zijn goedkeuring aan geven. Het was zowel "te onbepaald" als te nadelig voor de gemeente. Vandaar dat het nodig was iemand anders met het karwei te belasten en wel P. van Driel uit Mierlo. Die moest een heel nieuw onderzoek instellen.(22)

Of Clephas op deze onverwachte wending voorbereid is geweest, blijft gissen. Petit & Fritsen in elk geval niet. Zonder de goedkeuring van de commissaris af te wachten was daar eind november al tot gieten van de pannen overgegaan. Met alle gevolgen van dien, waaronder een grote onbetaalde rekening. Een mogelijkheid zou natuurlijk geweest zijn om daar met de nieuw aangezochte deskundige, Van Driel, van gedachten over te wisselen, maar dat was de eer van Petit & Fritsen te na. "Om de heer Van Driel te Mierlo over de pannen te gaan spreken bedank ik voor", aldus de firma in een schrijven van 20 december 1816(23),  "of meend men te Leende dat ik om werk moet bedelen? Goddank Neen. De pannen zijn gegoten. Wil hij of een ander die bij mij komen koopen, is goed. Ik voor mij zal er niemand meer om na loopen. "

 

Waarschijnlijk hebben de twee elkaar later toch nog weten te vinden. Midden juni 1817 zijn er in ieder geval alsnog gegoten pannen voor de klokken van Leende geplaatst.(24) In geen van de toenmalige stukken wordt ook maar enige toespeling gemaakt op de klokjes van Leenderstrijp. Hoe het daarmee verder gegaan is blijft vooralsnog een raadsel. Rest de vraag hoe dat op te lossen. Eén methode kan daarbij gevoeglijk worden weggestreept. Een duik in het Klokkeven is helemaal niet meer nodig.

 

NOTEN

1       Max Farjon, Het Gilde St-Jan Baptista & Leenderstrijp: 350 jaar historie en gebruiken (Leenderstrijp 1995).

2      Farjon, a.w. , 2b2.   

3      Rijksarchief in Noord-Brabant (RANB), Provinciaal Bestuur (PB) 1814-1920, 12171. De minuut van het schrijven in: Streekarchief Regio Eindhoven (SARE), Gemeentearchief (GA) Leende, 687.

4       RANB, PB 1814-1920, 75. De minuut in SARE, GA Leende, 687.

5       Noot van de Heemkronyk-redactie.' Een van de betekenissen die Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal voor ”pan” geeft, is: ”een uitholling of metalen bedding waarin een spil of een tap rust en ronddraait”.

Volgens de vriendelijke mededeling van dr. A. Lehr directeur-conservator van het Nationaal Beiaardmuseum te Asten, bedoelen klokkengieters met een ‘pan’ een open lager, meestal bevestigd in de balk van een klokkenstoel. De uiteinden van de as Waaraan de klok hing, lagen vroeger in deze pannen of open lagers en draaiden er tijdens het luiden in rond; zodoende waren de pannen aan slijtage onderhevig. De pannen werden gewoonlijk gemaakt van klokkebrons dat bij het gieten van de klok overschoot, omdat dit brons hard was en niet zo week als ander brons.

6           RANB, PB 1814-1920, 78. De minuut van het schrijven in idem, 12171.

7           Idem, 75.

8           Idem, 78.

9           Idem.

10        Idem, 81.

11        Idem. De minuut in RANB, PB 1814-1920, 12172.

12        André Lehr, Van paardebel tot speelklok. De geschiedenis van de klokgietkunst in de Lage landen (2e, herz. dr., Zaltbommel 1981) 114, 202.

13        Lijst van Nederlandsche klokkengieters met enkele bizonderheden. Opgave van in Nederland aanwezige klokken van buitenlandsche gieters (‘s-Hertogenbosch 1925) 37.

14        Jan Hagen, ”Voor een totale ruïne beveiligd. Lommelse kerkherstellingen in het verleden (1648-1808)”, Vijf eeuwen bouwgeschiedenis van de Lommelse St. Pietersbandenkerk, onder red. van Bruno Indekeu (Lommel 1993) 27-68, aldaar 44.

15        Lehr, a.w. , 225, 229, 231, 234, 249, 269, 274. Een afbeelding van een van de voor Postel gegoten klokken in W. van Heugten, 'Helmondse klokkengieters”, De Vlasbloem 9 (1988), 53-68,          aldaar 65.

16        RANB, PB 1814-1920, 81.

17        Idem, 12173.

18        Idem, 4844.

19        Geciteerd naar A.F.J . van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties. De positie van vier gouverneurs in het politieke krachtenveld van Noord-Brabant 1813-1830 (Tilburg 1988) 120.

20        RANB, PB 1814-1920, 4844.

21        SARE, GA Leende, 688.

22        Idem.

23        Idem.

24        Idem.   

 

Ga terug