"Geheel anders als eenige andere plaetsen in de Meijerij"

Heemkronijk jaar:1991, jaargang:30, nummer:3/4, pag:113 -123

"GEHEEL ANDERS ALS EENIGE ANDERE PLAETSEN IN DE MEIJERIJE": OVER DE REELE OMSLAGEN VAN HEEZE EN LEENDE IN 1700

door: J.W. Hagen

 

Het is geen geheim dat er wat betreft de financiële draagkracht van de onderscheiden gemeentes in ons land enorme verschillen bestaan. Waar sommige reserves hebben van miljoenen, kunnen andere slechts met de grootste moeite de eindjes aan elkaar knopen. Meerdere gemeentes hebben al het dubieuze genoegen mogen smaken onder speciaal toezicht van Den Haag te worden gesteld. Voor wat Brabant betreft gaan de wortels van dat ingrijpen terug tot eind 17de eeuw, om precies te zijn 1695. Met een toen uitgevaardigd plakkaat begint ook dit artikel.

 

HET PLAKKAAT TOT REDRES VAN ONNODIGE LASTEN                (31 OKTOBER 1695)

Uit allerlei gegevens hadden de Staten-Generaal de laatste tijd moeten concluderen dat het grondig mis was met de plaatselijke dorpshuishoudingen. Ten eerste drukte er een enorme schuldenlast op de steden en dorpen, waardoor die niet meer in staat waren de landsbelastingen te voldoen. Om de nood toch nog te lenigen was men zijn toevlucht gaan nemen tot het doen van allerlei "omslagen”, het opleggen van allerlei extra belastingrondes aan de inwoners. Die lasten konden op twee manieren worden verhaald, reëel en personeel. In het eerste geval berekende men de omslag op grond van iemands bezit aan onroerende goederen in het dorp (huizen, gebouwen, cultuurland, woeste grond, molens, tienden, etc.), in het tweede geval op de financiële draagkracht van elke inwoner van het dorp, of hij nu onroerend goed had of niet. Bij ambachtslui of neringdoenden zal dat vaak niet het geval zijn geweest. De bedragen van de reële omslagen lagen sinds jaar en dag vast in kohieren, of dat nu de verpondingskohieren waren of de nog veel oudere bedekohieren. Ook de beden werden in Brabant namelijk door de lokale overheid als een reële belasting omgeslagen op basis van oude kohieren (1). De personele omslagen moesten elk jaar opnieuw "gezet" worden. Nu was er volgens de Staten allengs een ”exces” in het aanwenden van omslagen ingeslopen, te weten het omslaan van allerlei personele lasten, tot zelfs de gemene middelen van consumptie toe, over de onroerende goederen. Daardoor werden personele belastingen tot reële gemaakt. Omdat veel eigenaars van die goederen buitengeërfden waren, d.w.z. buiten het dorp woonden, en dientengevolge ook elders voor hun consumptie betaalden, vond er een ongerechtvaardigde afwenteling van lasten plaats. Op 31 oktober 1695 nu hebben de Staten-Generaal een plakkaat uitgevaardigd, het "placaet tot redres van onnodige lasten omtrent de ommeslagen oner het ressort van generaliteit” (2), waarin deze praktijk werd verboden, alsook het onbeperkt aangaan van alsmaar nieuwe leningen door de dorpen. Voor beide zaken, zowel het doen van omslagen als het aangaan van leningen, zou voortaan vooraf permissie gevraagd dienen te worden.

 

PROTEST VAN DE EIGENAREN VAN MOLENS EN TIENDEN (FEBRUARI 1700)

De dorpsbesturen hebben niet meteen staan dringen om het plakkaat ook op te volgen. Pas na een aantal waarschuwingen ging men overstag. In 1698 was dat met 24 dorpen het geval, een jaar later kwamen er nog eens 52 bij. De daarbij toegestane bedragen of percentages aan reële omslag varieerden. Nu eens bedroegen ze een ½ verponding, vaker meer, 2/3 gedeelte, 100%, of zelfs 166,67% (3). Maar nooit het volledige bedrag waarvoor de dorpen permissie hadden gevraagd. Een bepaald gedeelte diende personeel omgeslagen te worden. Niet alleen de dorpsbesturen hebben aan het nieuwe systeem moeten wennen, één groep personen is er geweest die zich in het bijzonder door de reële omslagen gepakt voelde. Dat betrof de eigenaren van tienden en molens in de Meierij. Op 11 februari 1700 hebben ze dat ook omstandig aan de Staten-Generaal laten weten, middels een gedrukt rekest (4).

Grote schuldige was eigenlijk de Raad van State. Het was de eigenaren “seer onveracht voorgekomen” dat de Raad bij de invulling van de consenten had geadviseerd dat ook de molens en de tienden verpondingsgewijs in de reële omslagen hadden bij te dragen, "en dat selfs naar rata, of gelijk de tiendens en molens aenden Lande contribueren". Niet alleen dat dat iets nieuws was, het was ook hoogst onrechtvaardig. Het bezit ervan alleen al joeg de eigenaren op kosten. Zo waren de tienden belast met het onderhoud van predikanten, kosters en schoolmeesters, de restauratie van kerken, tiendklokken, enz. De molens kostten handen vol geld aan reparatie, zowel door slijtage als door ”brandt, stormwinden, ijsgang en ruïne van vijanden". Gemiddeld wel voor een derde van de jaarlijkse pachtpenningen. Bovendien werden beide zeer hoog aangeslagen in de landslasten, de tienden tegen de vijfde penning (= 20 %), de molens tegen de achtste (= 12½ %). Wat veel meer was dan wat de onroerende goederen in het algemeen hadden bij te dragen. Nu ook nog eens tegen dat hoge tarief te worden aangeslagen in de dorpstekorten, ontstaan door het finan-ciële wanbeleid van een stelletje regenten, ging alle perken te buiten. Met klem werd dan ook aangedrongen op vrijstelling van de reële omslagen. Een verzoek dat door de Staten onmiddellijk aan de Meierij-deskundigen uit hun midden werd voorgelegd (5).

 

 DRIE REKESTEN UIT HEEZE EN LEENDE (1 APRIL 1700)

Ook in 1700 zouden er door de Staten nog de nodige vergunningen voor het doen van reële omslagen gegeven worden. Op11 april van dat jaar meldden zich ook Heeze en Leende (6). Leende vroeg verlof om tot betaling van zijn lasten jaarlijks reëel 2851-5-12 gulden te mogen omslaan, met terugwerkende kracht tot het jaar waarin het omslagenplakkaat was uitgevaardigd (1695) en daarnaast over de jaren 1696-1699 nog een bedrag aan extra lasten (voor karrevrachten van doortrekkende militie) van 2740-0-0 gulden.

Heeze diende een soortgelijk verzoek in, met als respectieve bedragen 3290-0-0 gulden (ordinair) en 2650-16-10 (eenmalig). Op dezelfde dag liet ook de heer van beide dorpen, Albert Carel Snoeckaert van Schauburg, van zich horen. Als eigenaar van alle tienden en de molen in Heeze diende hij uitgebreid zijn grieven in over de hoogte waarop hij, in vergelijking met zijn onderdanen, in de belastingen werd aangeslagen (7). Heeze bestond uit 350 morgen bouwland, 365 morgen weilanden en beemden en voor de rest uit huizen en hoven. Het werd in totaal voor 3150 gulden aangeslagen in de verpondingen, waarvan hij er zelf, als bezitter van de molen en de tienden, 448 moest opbrengen. Het zesde gedeelte van het totaalbedrag dus. Terwijl hij voor wat betreft de tienden slechts een veel kleiner deel aan opbrengsten binnen kreeg (een tiende uiteraard) van wat niet meer als een derde van de waarde van het dorp uitmaakte. Een zesde tegen een tiende van een derde. Hier was alle rechtvaardigheid zoek. Op meer dan 100 gulden had men hem vroeger in de verpondingen nooit mogen zetten, want de molen mocht vanwege "de groote en continuele reparatiën" eigenlijk niet als bron van inkomsten aangemerkt worden.

Om zijn argumenten kracht bij te zetten had hij ook een berekening gemaakt van wat de boeren van het dorp per vat rogge maar aan verponding kwijt waren en hoeveel hij zelf. De becijfering is te ingewikkeld om hier kort over te doen, maar het kwam er op neer dat de boeren er met één stuiver per vat van afkwamen, waar hij zelf vier keer zoveel had te betalen. Op Leende, bestaande uit 250 morgen bouwland en 197 morgen weiland, werd in de grieven minder uitgebreid ingegaan. Daar vielen voor Snoeckaert de verschillen ook minder nadelig uit, mede omdat de tienden hem daar maar voor twee derde toekwamen (de rest was ”geestelijk”). Maar 226 gulden op een totaal van 2452 - hier vergiste de heer zich overigens, de verponding bedroeg "maar" 2042 gulden - was ook in dit geval onevenredig veel. Reden genoeg om hem in beide dorpen te vrijwaren van meebetalen in de dorpslasten

DE OMSLAGEN VASTGESTELD (AUGUSTUS 1700)

Hoewel de rekesten waren gericht aan de Staten-Generaal en die er uiteindelijk ook op zouden beschikken, is het de Raad van State geweest die heeft bepaald hoe dat diende te gebeuren (8). Zoals al aangegeven was men er sinds 1695 op uit de reële omslagen ten koste van de personele sterk te doen afnemen.

Ook in Heeze en Leende diende dat nu te gebeuren. Met de nodige onderlinge verschillen overigens, zoals moge blijken uit onderstaand overzicht:

Leende   (in de verponding staande op 2042 gulden jaarlijks)

gevraagd;       reëel te mogen omslaan

                       ordinair:    2851-5-12

                       eenmalig: 2740-0-0

toegestaan:    ordinair:

                       over 1695-1697 jaarlijks het volle bedrag reëel

                       over 1698-1705 jaarlijks 3/4 verponding

                                                     (1531-10-0) reëel, de rest

                                                     (1319-15-12) personeel

                       eenmalig: ½ verponding (1021-0-0) reëel,

                                        de rest (1719-0-0) personeel

 

Heeze   (in de verponding staande op 3150 gulden jaarlijks)

gevraagd:        reëel te mogen omslaan

                         ordinair:    3290-0-0

                         eenmalig: 2650-16-10

toegestaan:      ordinair:   

                         over 1695-1697 jaarlijks het volle bedrag reëel

                          over 1698-1705 jaarlijks 3/5 verponding

                                                         (1890-0-0) reëel, de rest

                                                         (1400-0-0) personeel   

                         eenmalig:

                         niets reëel, alles (2650-16-10) personeel

 

Opvallend was de volledige afwijzing van het reëel verhalen van de kosten van doortrekkende militie in Heeze. Zonder reden is dat overigens niet gebeurd. Er werden maar liefst drie gronden voor aangegeven: zowel de aard van de schuld, de geringheid van het bedrag waar het in totaal over ging, als een “defect aan bewijs” dat de opgevoerde kosten ook werkelijk ooit gemaakt waren.

Met de klachten van de heer inzake de tienden en de molen was geen rekening gehouden. Niet omdat men van mening was dat die geen aandacht verdienden, maar omdat de gezamenlijke eigenaren daarvan nog een collectief rekest daarover hadden lopen, waarover men geen voortijdige uitspraak wilde doen.

 

DE BESCHIKKINGEN AANGEVOCHTEN (1 NOVEMBER 1700)

Nog in augustus zouden de Staten-Generaal de adviezen van de Raad volledig overnemen en tot besluiten maken, op 13 augustus voor Leende, acht dagen later voor Heeze (9).

Ze moeten in beide dorpen slecht gevallen zijn. Men was veel liever alles reëel blijven omslaan. Hoe en hoe lang erover gedebatteerd is, is niet bekend, maar iemand moet op het lumineuze idee gekomen zijn trachten de Staten ervan te overtuigen dat het hele om slagen-plakkaat uit 1695 op Heeze en Leende eigenlijk niet toepasbaar was. Het was indertijd gemaakt om een halt toe te roepen aan een ongerechtvaardigde lastenafwenteling op buitengeërfden. In Heeze en Leende gebeurde zoiets nooit, sterker nog, kón zoiets zelfs nooit gebeuren, "sijnde den staet ende conditie vander supplianten plaetsen geheel anders  als eenige andere plaetsen inde Meijerije, also daer geen buijtengeërffdens worden  gevonden ende weijnig ofte geen huerlingen vande binnege:erffden”.

Voorts had men altijd de gewoonte gehad dorpslasten reëel in te vorderen, en wel volgens de bede. Met prima resultaat, "sulx dat niemant daerover is klagende ofte de minste redenen van klagen heeft".

Dat was trouwens ook een veel betere manier dan door middel van personele omslagen, "die men geheel op en ongewisse voet opnieuw sal moeten  soecken ende formeren". Personele omslagen waren ook veel moeilijker te collecteren, waardoor leningen langer onbetaald bleven uitstaan, wat tot verhogingen zou leiden, die weer opzegging van kapitalen tot gevolg konden hebben. Kortom, de gevolgen zouden funest zijn. Met klem werd dan ook verzocht te mogen blijven doorgaan met alle jaarlijkse dorpslasten naar de bede reëel in te vorderen, in plaats van op personele wijze (10).

 

NUL OP HET REKEST (9 DECEMBER 1700)

Erg overtuigend heeft men in Den Haag de Heezer en Leender argumenten niet gevonden. Geen spaan heeft de Raad van State er in zijn beoordeling van heel gelaten (11). Als het al waar was dat er in beide dorpen geen buitengeërfden waren - in de formulering klonk de nodige twijfel door, maar gesteld dat - , dan volgde daar nog niet automatisch uit dat men niemand zou verongelijken door alle dorpslasten reëel om te slaan. leder die van een ambacht of nering leefde, zou op die manier bijvoorbeeld helemaal verschoond blijven. Uit het argument dat reële omslagen gemakkelijker binnenkwamen dan personele zou, in zijn uiterste consequentie, zelfs geconcludeerd moeten worden dat het het beste zou zijn alle personele lasten maar af te schaffen en te vervangen door reële. En dat was nou juist niet de bedoeling van Den Haag.

Zwak was ook het gejeremieer over de moeite die het samenstellen van de voor de personele omslagen benodigde zetboeken zou kosten. Sinds 1695 was het verplicht jaarlijks een personele quotisatie of omslag te doen over de tweede tiende verhoging (= de 2de verhoging met 10 %) van de gemene middelen. De daarbij gehanteerde verdeelsleutel zou uitstekend dienst kunnen doen bij het omslaan van de personele lasten.

Het verzoek van beide dorpen om gewoon op de oude voet te mogen blijven doorgaan zou derhalve afgewezen dienen te worden. Op één onderdeeltje zou men hen iets tegemoet kunnen komen. Dat betrof het doen van de rekeningen van de omslagen over de jaren dat die nog helemaal reëel mochten gebeuren (1695-1697).

In eerste instantie was daarover bepaald dat men zulks te doen had ten overstaan van zowel de Raad en Rentmeester-Generaal der Domeinen als van de Leen- en Tolkamer. Daar had men in Heeze en Leende heftig tegen geprotesteerd. Niet alleen dat het de rechten van de heer, de drossaard en de regenten als "auditeurs van de re- keningen" sterk verkortte, het zou ook een enorme kostenverspilling met zich meebrengen. Zowel in het geval dat de Rentmeester en de Leenmannen daarvoor de beide dorpen zouden aandoen, als in het geval dat men vanuit Heeze en Leende naar Den Bosch zou gaan. Want dat laatste zou een hele optocht worden: "met 24 burgemeesters in die twee jaren, mitsgaders andere regenten en secratarissen".

Voor zo'n argument kon de Raad moeilijk doof blijven. De rekenin-gen zouden inderdaad beter op beperktere schaal gedaan kunnen worden, zonder inschakeling van de Leen- en Tolkamer. Overwegingen waarmee de Staten op 9 december 1700 volledig instemden (12).

 

NOTEN

(1)          A.C.M. Kappelhof, De belastingheffing in de Meierij van Den      Bosch gedureende de Generalireitsperiode (1648-1730) (Tilburg 1986), p. 88.

(2)          Groot Placaetboek . . .,  dl. IV ('s-Gravenhage 1705), p. 1198-1199.

(3)          Kappelhof, Belastingheffing,  p. 171.

(4)          Algemeen Rijksarchief (ARA), Archief Staten-Generaal (SG), inv.nr. 7594 (Rekesten 1700 januari- februari): Rek. d.d. 11 februari 1700.

(5)          Rijksarchief in Noord-Brabant (RANB), Collectie Rijksarchief (Coll. RA),  inv.nr. 38  (Resoluties SG 1700):  Res. d.d. 11 februari 1700.

 (6)          ARA, Archief SG, inv. nr. 7595 (Rek. 1700 maart-april); Rek. d.d. 1 april 1700.

(7)          ARA, Archief SG, inv.nr. 7600 (Rek. 1701 april-juni):Rek. d.d. 1 april 1700. Omdat het rekest werd aangehouden, is het in een latere lias terechtgekomen.

(8)          ARA,  Archief SG, inv.nr. 5134-I (Lias lopende 1700 juni-  september): Brieven Raad van State (R.v.S.) d.d. 12 en 17 augustus 1700.

(9)          RANB, Coll. RA, inv.nr. 38 (Res. SG 1700) Res. d.d. 13 en 21 augustus 1700.

(10)        ARA, Archief SG, inv.nr. 7598 (Rek. 1700 oktober- december): Rek. d.d. 1 november 1700.

(11)        ARA, Archief SG, inv.nr. 5134-II (Lias lopende 1700 oktober- december): Brief R.V.S. d.d. 4 december 1700.

(12)        RANB, Coll. RA, inv.nr. 38 (Res. SC 1700): Res. d.d. 9        december 1700.

Ga terug