Nogmaals de jaarmarkten van Heeze en Leende (1657, 1680-81)

Heemkronijk jaar:1990, jaargang:29, nummer:4, pag:112 -119

NOGMAALS  DE  JAARMARKTEN  VAN  HEEZE  EN LEENDE (1657, 1680-81)

door: J.M. Hagen

 

Enige tijd geleden heb ik in dit blad het ontstaan van de jaarmarkten van Heeze en Leende in de 17de eeuw aan de orde gesteld, wat betreft de eerste octrooiverlening van 1657 en die van 1680-81 (1).

De grote lijn is toen, naar ik hoop, wel uit de verf gekomen, maar de finesses niet. Enkele onlangs aangetroffen archivalia maken voor beide fasen van de totstandkoming een nadere invulling van de gang van zaken mogelijk. Het eerste verzoek van Heeze en Leende om voortaan ieder vier keer per jaar op bepaalde maandagen jaarmarkten te mogen houden werd zo goed als geheel afgewezen. Bij verschillende plaatsen die al jaarmarkten kenden hadden de toenmalige autoriteiten eerst geïnformeerd of die bezwaren hadden tegen twee nieuwe concurrenten in de buurt. Vier van hen, Den Bosch, Helmond, Budel en Bergeijk, hadden daar niets op laten horen, wat uitgelegd werd als "nee". Twee andere plaatsen echter, Valkenswaard en Eindhoven, reageerden wel, en duidelijk afwijzend. Hun antwoorden, naar de inhoud waarvan ik vorig jaar nog moest raden, zijn inmiddels gevonden: in het archief van de Staten-Generaal (2).

 

PROTEST  VAN  EINDHOVEN

Eindhoven heeft het heftigst geprotesteerd. Het beschouwde het verzoek van beide dorpen als een "ongefondeerde nieuwichheydt”, zowel nadelig voor het land als voor zichzelf. Ten eerste voor het land. Omdat het zo was dat er zich binnen Heeze en Leende een grote menigte van "voerluijden, swaervoerders en dobbele gespannen" bevond, die dagelijks op Keulen, Aken, het land van Luik en Gulik voeren, "soo connen de goederen aldaer ter merckt comende op eenen vroegen morgen en in een ure tijds wesen op eenen anderen bodem,  sonder licenten of slants middelen te betaelen, tot groot nadeel vant lant, besonder dewijl dese dorpen groote extendue hebben ende men op alle uitloopende menich-vuldige wegen qualijck wachten can stellen".

Dan de belangen van Eindhoven zelf. Dat had wat marken betreft een zelfde privilege als Den Bosch. Wekelijks werd er op dinsdag een vrije markt gehouden, die door de omliggende dorpen bezocht diende te worden. "Met expres beveel aan alle omliggende dorpen, dat sij aldaer elle weecken moeten ter merckt comen", zoals de bepaling vanouds luidde. Het originele privilege was wel in het latijn gesteld, waarvan men ook niet verzuimd had een afschrift bij te sluiten, maar om alle misverstand te voorkomen had men de betreffende marktpassage geciteerd in vertaling. Al meer dan 400 jaar was dat van kracht en herhaaldelijk door de hertogen van Brabant en prinsen van den lande bevestigd en laatst nog  de Staten-Generaal. Bovendien dienden geprivilegieerde steden en dorpen niet over één kam geschoren te worden. De stad Eindhoven was ”gefundeert op ambachten van verscheijden natiën, manufacturen en handtwercken", met eigen gezworen dekens, keur- en ijkmeesters, gezworen wagen, ronde, droge en natte maten en een eigen gezworen el, allemaal zaken waar de dorpen zo goed als geen weet van hadden.

Daar kwam nog bij dat de stad in voorgaande tijden zeer veel geleden had van langdurige aanvallen en belegeringen, branden en berovingen, zodat ze momenteel nog niet de helft van het aantal huizen van vroeger had, "sonder eenich labeur in haar terroir". Als Heeze en Leende nu het houden van acht maandagse markten zou worden toegestaan, zou dat de dinsdagse markten van Eindhoven volledig vernietigen. De stad zou daardoor “achter het nette (komen te) visschen ende alsoo te gronde gaen ende in een duijfhuijs veranderen", terwijl ook de stadsheer, de Prins van Oranje, grote schade zou komen te lijden, zowel in zijn stadsaccijnzen, gabellen, tiende penning als andere rechten en domeinen (3).

In Kempen- en Peelland waren bovendien al zoveel markten, téveel zelfs volgens Eindhoven, dat het volslagen onnodig was dat aantal nog eens met acht te vermeerderen. Wat wekelijkse markten betrof, konden Heeze en Leende elke zaterdag naar Helmond toe, waar ze maar twee uur rijden van verwijderd waren. En jaar markten werden er in de buurt zoveel gehouden dat ze elke dag wel ergens anders terecht konden. Jaarlijks 4 in Geldrop, op slechts 1 uur afstand van beide plaatsen, 3 in Tongelre (maar op 1½ uur), 4 in Budel (afstand 2 uur), 5 of 6 in Valkenswaard (op slechts 1 mijl), 5 in Bergeijk, 2 in Son, 2 in Mierlo, 4 in Oirschot en 5 of 6 in Oerle (alle slechts op 2 mijl afstand). Verder regelmatig ook in Eersel, St. Oedenrode en Gemert, om nog maar te zwijgen van Hilvarenbeek, Oisterwijk, Tilburg, Boxtel, Erp en Uden, die van Weert in het land van Horne en die van Hamont en Bree in het land van Luik, beide ook maar op 2 uur afstand. Het waren er zoveel dat ze eerder schadelijk dan voordelig voor het land mochten heten. Er zou eens onderzoek gedaan moeten worden naar hoe het ooit tot deze wildgroei aan jaarmarkten was kunnen komen.

Niet alle genoemde markten zal Eindhoven als directe concurrenten beschouwd hebben. Wel alle markten die op maandag werden gehouden. Dat was het geval in Budel, Oerle, Gemert en Boxtel. Uitbreiding met acht nieuwe markten op die dag in Heeze en Leende was voor Eindhoven uit den boze. Het liefst had men een volledige afwijzing gezien, - en in bedekte termen suggereerde men dat ook - , maar met "eene peerdt ofte beestenmerckt opden donderdach ofte vrijdach van hunne kermisweeke” wilde men desnoods accoord gaan.

 

PROTEST  VAN  VALKENSWAARD

Niet alleen Eindhoven, ook Valkenswaard heeft zich in 1657 bedreigd gevoeld  de voorgenomen jaarmarkten voor Heeze en Leende. Niet  door alle acht evenveel, maar twee data schikten erg slecht. Vooral de markt die in Heeze gepland was op de eerste maandag in de vasten. Dat was zegge en schrijve maar één dag voor de voornaamste ("ofte fameuste") jaarmarkt van Valkenswaard (de beide andere vielen naar het hier geciteerde schrijven op dinsdag in de Bossche kermisweek en dinsdag na St. Andries). Iets minder erg, maar evenzeer af te wijzen, was een eventuele marktdag in Leende op maandag in de kermisweek aldaar, wat maar acht dagen voor een van de eigen jaarmarkten zou zijn. Hoewel het volgens de zegsman uit Valkenswaard, de heer van het dorp, Jonker Johan van der Clusen, niet in de bedoeling lag de beide buurdorpen te dwarsbomen (”onse intentie is met onse nagebueren te querelleren ofte aen hun voornemen beletsel te wesen") zou hier toch in voorzien moeten worden, bijvoorbeeld  door de twee genoemde markten in Heeze en Leende twee of drie weken voor of na die van Valkenswaard te doen plaatsvinden."

BESOLLICITEREN

In het eerdere artikel over de jaarmarkten is al opgemerkt hoeveel er  Heeze en Leende in deze was gevraagd (8 markten) en hoe weinig er uiteindelijk maar werd verkregen (2 stuks). Uit de nu gevonden stukken wordt duidelijk waarom daar toentertijd zo over beslist is zoals er beslist is: vanwege twee zware protesten van een naburige stad en een naburig dorp, die zich beide in hun bestaan bedreigd voelden.

De daarin naar voren gebrachte argumenten zullen de raadgevers van de Staten Generaal in deze, de advocaat-fiscaal en de procureur-generaal van de Raad van Brabant, hebben overtuigd. Dat er ook andere middelen dan argumenten zijn gebruikt, te weten steekpenningen, blijkt uit de bronnen nergens. Toch was dat toentertijd de normaalste zaak van de wereld. Maar daarvoor over naar de tweede octrooi-aanvrage uit 1680-81. In genoemde jaren zijn Heeze en Leende opnieuw in de weer geweest om voor ieder van de dorpen vier jaarmarkten te verkrijgen. Mei 1680 is die tweede procedure gestart, met het indienen van een rekest. De behandeling daarvan liep meestal over meerdere schijven. Wat er zoal nodig was om daar vaart in te houden moge blijken uit de volgende brief, die iets onthult over de wijze van ”besolliciteren” in die dagen.

Alvorens op de inhoud ervan in te gaan eerst iets over degene van wie hij afkomstig was, alsook aan wie hij gericht was. Geschreven was hij  door Otto Callenfels, een in Den Haag woonachtige broer van de toenmalige predikant van Heeze, Petrus Wilhelmus Callenfels. In 1677 was laatstgenoemde, een zoon van de hofmeester van de gouverneur van Wezel, na eerst predikant te zijn geweest in Over- en Nederasselt en Brunswijk-Lunenburg-Celle, als zodanig naar Heeze beroepen. Zijn iets jongere broer Otto,  - de dominee was zelf geboren in 1638, Otto omstreeks 1640, -  werkte toentertijd als solliciteur in Den Haag, iemand die beroepshalve voor anderen verzoekschriften indiende en die ook ingewilligd probeerde te krijgen (4).

Het was een ideale situatie voor Heeze om iemand in Den Haag te kennen die daar de weg wist. Maar zelfs in zo'n situatie kon het even duren voor een zaak echt begon te lopen. Zeker als de stukken waarom het ging, ook nog zoek raakten. Met het rekest uit Heeze nu was dat, bewust of onbewust, gebeurd, schreef Otto Callenfels. Eigenlijk zou er permanent een paar afgevaardigden uit het dorp in Den Haag moeten verblijven om de zaak warm te houden. En zulks niet met lege handen. De boeren moesten maar eens flink voor de dag komen als ze die markten zo graag hadden. Een passend bedrag werd  Callenfels niet genoemd, behalve dan voor hemzelf. Honderd gulden beloning zou niet overdreven zijn, te meer niet waar de helft van dat bedrag volgens afspraak naar zijn broer zou gaan. Desnoods zouden zij beiden alvast tachtig gulden smeergeld kunnen voorschieten. Met het terugvorderen daarvan en het innen van de beloningen zou echter niet te lang gewacht moeten worden. Het liefst vóór ”mevrouw van Hees en Leent" haar verdiensten in de zaak ging opeisen. Want dat ook die een graantje wilde meepikken moge blijken uit het schrijven zelf (5). "Mijn Heere”, stond er boven.  

De brief was niet van een datum voorzien, maar tegelijk met een wel gedateerde van 28 januari 1681 in Den Haag met de post meegegeven. Dat andere schrijven was eveneens afkomstig van Otto Callenfels en bestemd voor de toenmalige secretaris van Heeze en Leende, Hendrik de Jongh, die zich blijkens de adressering geacht werd op te houden "inde Voetboogh tot Eijnthoven".

Of daar in die dagen ooit de nieuwe marktaspiraties van Heeze en Leende ter sprake zijn geweest is niet bekend, maar onmogelijk is het niet. Ook nu verzette Eindhoven zich weer tegen zoveel nieuwe markten dicht in de buurt. Dit keer echter zonder resultaat, maar daarvoor zij verwezen naar het vorige artikel.

 

NOTEN

(1)      J.W. Hagen, "De jaarmarkten van Heeze en Leende (1657, 1680-81)", Heemkronijk 28 (1989), p.17-23.

(2)      Algemeen Rijksarchief, Archief Staten Generaal, inv.nr. 5016.

(3)      Gabel is een oude benaming voor belasting op zout.

(4)      Voor meer gegevens betreffende de dominee en zijn broer zie: C.S. Smit, "Uit de archiefkist: de Heezer predikanten van 1648 tot 1817", Heemkronijk 20 (1981), nr. 3/4, p. 124-144, aldaar p. 128-130.

(5)        Streekarchief Regio Eindhoven-Kempenland, Rechterlijk Archief Heeze, Leende en Zesgehuchten, inv.-nr. 271.

Ga terug