De echte ambachtelijke timmerman en meubelmaker

Heemkronijk jaar:1990, jaargang:29, nummer:1/2, pag:31 -39

DE ECHTE AMBACHTELIJKE TIMMERMAN EN MEUBELMAKER

door: Guusje Veldhuizen

 

"Een vak leren via de vakschool was nog in de jaren twintig van deze eeuw voor 'n kind van arme ouders bijna niet mogelijk. Niet doordat die opleiding zo duur was, maar doordat de verdiensten van de twaalf- jarige schoolverlater wegvielen. Het merendeel van deze jongens en meisjes werden onmiddellijk ingezet in het arbeidsproces om het verbijsterend lage inkomen van de overwegend grote gezinnen wat op te vijzelen. Dikwijls trokken de ouders een klein wisseltje op de nabije toekomst, door enig geld te lenen voor 'n wat grotere uitgave, indien ze al voor het afscheid van de lagere school voor zoon of dochter een betrekking of baantje hadden gevonden."

Zo begint de Heezenaar Giel Engelen zijn verhaal (1). De 85-jarige Giel vertelt over zijn leven en zijn prachtig beroep dat hij een lang leven heeft mogen uitoefenen. Een beroep waar hij alles van afweet en waar ook zijn vader, groot- en overgrootvader hun leven mee vulden.

 

DE EERSTE BAANTJES

"Een goed alternatief voor de ambachtschool was de praktijk bij een baas. Al was je dan pas 12 of 13 jaar, het was niets om meelij mee te hebben. Kinderen waren gewend om mee te werken, in huis of daar-buiten. Boerenkinderen gingen veelal in de oogsttijd niet naar school, omdat alle handjes nodig waren op het land. Dit werd oogluikend toegestaan; het dagelijks leven was gericht op overleven. De zorg voor voedsel en het dak boven je hoofd stonden centraal.

Mijn eerste geld als twaalfjarige jongen verdiende ik bij brouwerij Godschalx in Leende in 1917, tijdens de Eerste Wereldoorlog. Wegens gebrek aan grondstoffen viel er niet veel te brouwen, maar met enige vindingrijkheid maakten we surrogaatbier. Van zoete siroop, water en koolzuur werd 'n drankje gemixed dat verkocht werd onder de verruk-kelijke naam "champagnepils”. (Alleen al hiermee zou je nu een reclameprijs  winnen).  Een andere bron van inkomsten voor dat bedrijf bood de droogzolder. Hier werden voor het leger groenten en uien gedroogd, bloembollen en . . . . kersenbladeren. Deze bladeren werden met hele wagons uit de Betuwe aangevoerd en gelost op de losplaats van het voormalige station in Heeze. De gedroogde kersenbladeren waren bestemd voor de sigarenfabrieken, o.a. in Valkenswaard als surrogaattabak.”

 

 DE PHlRALITE

Mijn volgende baantje was bij de Phiralite in Heeze in de Schoolstraat. Dit was een molensteenfabríek, met stoommachine, oven, schoorsteen en de hele rataplan. Uit België werden grote keien aangevoerd die met hamers werden stukgeslagen en in een 'breker' werden fijngemalen. Als dertienjarig knulletje moest ik die stukken steen in dat machien gooien, wat een geweldig lawaai en stof veroorzaakte en waar ik een gruwelijke hekel aan had. Na enkele maanden had ik er genoeg van. Ik propte dat machien goed vol, zette het aan, zodat het enige tijd goed veel lawaai maakte en nam toen de benen. Dwars over de velden (nu wijk de Weibossen) rende ik naar huis om nooit meer terug te gaan. Die dekselse kwajongen!

 

DE AMBACHTSCHOOL

Op een goede dag zal mijn vader gedacht hebben: Zo wordt het niets met onze Giel, al die losse baantjes is zonde van de tijd, hij moet maar 'n goed vak leren. Daarom werd ik ingeschreven op de ambachtschool in de Catharinastraat in Eindhoven, in de klas voor bankwerker, maar aangezien de belangstelling daarvoor te groot was, moest ik een ander vak kiezen en dat werd zonder diep nadenken: timmerman! Het bloed kruipt toch waar het zijn moet, dat is meestal zo!

En zo reed ik drie jaar lang met de paardetram  - de lijn liep vlak achter ons huisje aan de Geldropseweg  richting "De Rul" - en stoomtram naar Eindhoven in gezelschap van enkele jongens van 'gegoede' families  -aannemers en middenstanders-  die ook die school bezochten. Het was een goede school met 'n uitstekende opleiding theorie en praktijk, maar ook met voortgezet lager onderwijs. Mijn ouders en ik waren trots en blij toen ik als zestienjarige knaap het diploma met goede cijfers in ontvangst mocht nemen, plus mijn sloof en kiel en het kistje met gereed-schap waar ik al die jaren mee had gewerkt.

 

HET  GECOMBINEERDE  BEDRIJF

Mijn eerste baas was Frans van Laanen, die in een rare combinatie zaken deed. Hij had een slagerijtje, 'n meubelwinkel en 'n aannemersbedrijf.

Ik herinner me alleen nog dat zijn vrouw een of twee keer per week met 'n korf vlees aan haar arm de klanten afliep.

Ik werkte daar vooral in zijn meubelmakerswerkplaats. Het was alles handwerk; meubel-  en spaanplaat waren nog niet uitgevonden, ook triplex en multiplex kwam pas veel later. Alle denkbare huis-, tuin- en keukenmeubels werden daar vervaardigd, waardoor ik in zeer korte tijd veel bijleerde, en ook nog 'n dubbeltje per uur loon ontving. Ik ging ook met hem op karwei en mijn eerste bouwwerk was bij buurman Café "de Valk" eigenaar Peer Maas.

Peer wilde een waranda voor zijn etablissement hebben. Ik moest de grote gaten in de muur hakken waarin de dakribben bevestigd werden. Het bijzondere aan deze waranda was  -en is nog-  dat de palen waar het dak op rust, de vroegere olielantaarns zijn, die vóór het tijdperk van de gloeilamp, voor de openbare verlichting zorgden in Heeze (2).

Nu, zo'n zeventig jaar later, is het overdekte terrasje nog precies eender, inclusief de antieke palen.

 

DE  FIRMA  HUIJBREGTS

Bij mijn volgende werkgever, Harrie Huijbregts,kwam ik voor twintig cent per uur op de loonlijst, waardoor ik bij een werkweek van 56½ uur alsnog  f 11,30 mee naar huis nam. Voor een zeventienjarige niet slecht, maar ja, ik had dan ook de driejarige ambachtsschool op zak én twee jaar praktijkervaring. Maar tóch begon ik daar als hulp en krullenjongen en leerde alles maken als het maar van hout was: deuren, kozijnen, trappen e.d. Ook werd ik op pad gestuurd als loopjongen. Zo moest ik op zekere dag voor de baas met de handkar naar Eindhoven, twee uur heen en uiteraard twee uur terug lopen, om bij zijn broer Jos een 'reep' (heel dik touw) voor een takelapparaat op te halen.

 

WERKERVARING

Nadien werkte ik twee jaar voor Willem Bax in Geldrop. Zijn werkplaats stond op de plaats waar nu 'Het Vossenhol' staat op de Heuvel.

Peer van de Velden op Zesgehuchten was de volgende twee jaren een goede baas; helaas brachten financiële problemen een eind aan die baan, waarna ik terecht kwam bij Van Bokkel in Aalst-Waalre, die een timmerfabriekje begon in Gestel, doch door ziekte daarmee moest stoppen. Bij Frans Verest in Heeze timmerde ik verder aan mijn loopbaan, totdat die goede Frans op aandringen van zijn vrouw zijn werkplaats verruilde voor de sacristie. Hij werd koster!

Intussen was ik 23 jaar en stond op trouwen. Vanzelfsprekend maakte ik onze eigen meubels in de werkplaats bij ons vader en haalde hiervoor het hout bij . . . Huijbregts. De grote baas Harrie ontdekte toen dat ik net even zonder werk zat en vroeg me om hem veertien dagen uit de nood te helpen. Het werden dertig jaar!

Door mijn grote werkervaring en vakkennis werd ik al snel meester-knecht voor halve dagen. Tot mijn grote geluk en dat van de meester voor hele dagen, Frans Bax, trouwde deze met de weduwe Guitjens. Frans werd bakker, eigen baas, en ik schoof een treetje hoger op de maatschappelijke ladder en werd meesterknecht voor hele dagen, hoe-wel mijn loon hetzelfde bleef. Ik kreeg de volledige leiding over de werkplaats met zo'n 5 mensen en het machinepark.

DOODSKISTEN

Zoals ik al vertelde, maakten we bijna alles wat van hout gemaakt kon worden; voor de bouw van huizen, maar ook gebruiksvoorwerpen, zoals kruiwagens, ladders, veel meubels voor het pas gebouwde "Providen- tia" (zoals nachtkastjes, tafels en stoelen), maar ook lijkkisten. Die vormden altijd een haastklus, die onverwacht kwam en geen uitstel duldde. Het was voor die tijd een normale zaak dat we een lijkkist, indien nodig, 's nachts of op zondag maakten. De doden bleven toen nog drie dagen thuis staan, ook bij warm weer; ook daarom bleven ramen en gordijnen al die tijd gesloten. Niet alleen dus als rouwvertoning. Koelcellen waren er nog niet, ook niet in het ziekenhuis.

We maakten vier soorten kisten, afhankelijk van de financiële draag-kracht. Kist nr. één was voor de allerarmsten, van het goedkoopste hout, ongeverfd en van binnen niet bekleed en met een sluiting van twee houten pennen en geen handvaten.

Kist nr. twee werd gemaakt van iets beter hout en werd soms gekleurd met bier. De derde soort was ook gemaakt van vurehout, was van binnen geheel bekleed en had mooie sluitingen en zes handgrepen.

De duurste was meestal van eikehout, met satijnen binnenvoering, zes metalen sluitingen in de vorm van kruisjes en acht draaggrepen. Voor 'n zeer rijke familie of hoog geplaatst persoon werd er nog een zinken of loden binnenkist gemaakt. Het verschil in stand en rijkdom kon je ook merken aan het uur waarop de rouwmis plaatshad. Voor een arme was de rouwmis op het vroegste uur, voor een rijke pas laat in de morgen. Zo'n late lijkmis werd opgedragen door drie Heren (priesters) met voltallig koor.

In de werkplaats was het traditie dat de timmerman die in de buurt woonde van de overledene, de kist mocht opmeten en maken, maar deze had dan tevens de burenplicht de dode in de kist te leggen. De plaats op het kerkhof was ook al aan geld en stand gebonden; een arme had 'n gewoon houten kruisje van vuren of eiken, ook door ons gemaakt. Op de huidige kerkhoven kun je de standsverschillen van vroeger nog goed zien, aan die bakbeesten van zerken en familiegraven.

Gelukkig is dat standsverschil bij de dodencultuur hier verdwenen. Het zal de dode overigens 'n zorg zijn!

 

CRISIS  EN  OORLOG

De firma Huijbregts kwam de crisisjaren (±1932-1940) redelijk door met o.a. de bouw van de kerk en pastorie in Princenhage bij Breda. Met enkele vaste arbeiders werkte ik daar geregeld aan mee. Soms gingen we er per fiets heen. Dan vertrokken we op maandagochtend om vier uur en na 75 km. waren we keurig om acht uur op de bouwplaats. We bleven daar de hele week, woonden zeer primitief in 'n bouwkeet en fietsten 's zaterdags 's middags weer richting Heeze.

In de oorlogsjaren '40-'45 was er nauwelijks materiaal te krijgen, dus ook geen werk. Het merendeel van het personeel ging naar de werkverschaffing, was dus werkeloos en ontving f 14,- per week. Ik had het geluk dat ik samen met Jan Neeskens gedurende de hele oorlog in dienst kon blijven bij Huijbregts.

Stiekem werd er heel wat afgesjoegeld en gescharreld met materialen, wat we goed voor de Duitsers en N.S. B.’ers verborgen moesten houden.

Voor de VIF puddingfabriek heb ik in die tijd ook eens 'n mooie klus geklaard. Directeur Vlijmincx, die tevens mijn buurman was, vroeg me of ik kon helpen met de inrichting van 'n "laboratorium" boven de fabriek in een van die grote kamers. Om al die diverse puddingpoeders in op te bergen, had hij voorraadbakken nodig. Ik maakte een ontwerp en bedacht 'n systeem, waardoor men de bakken kon kantelen om het spul er makkelijk uit te scheppen, zonder dat alles op de vloer terecht kwam. De opdrachtgever was zó tevreden dat hij het nu na 40 jaar nog niet is vergeten.

 

NOOIT  MET  LEGE  HANDEN

Op 58-jarige leeftijd kwam ik via via nog in dienst bij Jan Huijbregts in Mierlo, 'n neef van de Heezerse tak. Deze nam me eens mee naar iemand die een prachtige kussenkast bezat en vroeg me of ik die kast kon namaken. Hiervoor trok ik al mijn vakmanschap tevoorschijn: tekenen, berekenen én zagen en schaven, net zo lang tot ik geheel tevreden was. Het werd een pronkstuk, van eiken en palissander. Het was zo'n succes dat ik er 24 van gemaakt heb. Goed beschouwd zijn hierdoor de laatste twee jaren van mijn loopbaan de mooiste geworden.

Al mijn vergaarde kennis heb ik door kunnen geven aan leerlingen van de avondschool in Heeze. Burgemeester Cox vroeg  -na de oorlog-  of ik dat wilde doen. Graag natuurlijk; meestal was dat 'n groepje van 10 jongens en de 'school' was de werkplaats van Huijbregts. Kan je nagaan wat een lange dagen we toen maakten.

Door 'n verkeersongeval kwam 'n einde aan de tijd als werknemer. Op mijn 63-ste raakte ik mijn rechterbeen kwijt, maar dat heeft niet kunnen verhinderen dat ik hierna samen met mijn vrouw nog 'n kwart eeuw van het leven kon genieten.

We wandelden en fietsten en doorkruisten heel Nederland met de trein   -die bijna voor de deur stopte-,  we zongen in 'n koor en dansten in 'n dansclub. Nelly, m'n vrouw, maakte honderden poppen en ik knutselde kastjes in elkaar van sigarenkistjes en sneed fantasiebeeldjes. Ook werkte ik aan de restauratie van beelden.

Op ons gouden huwelijksfeest kregen we een complete fotouitrusting kado. Een nieuwe bron van plezier! Zo'n 2000 dia's knipte ik van huizen, molens, en mooie plekjes waarvan een groot deel al niet meer bestaat.

Met mijn 'timmermansoog' vertaalde ik die foto's in schilderijen. Heel precies schilderde ik zo'n 350 stuks, ondanks dat ik nooit had geleerd om te gaan met verf en kwast.

Nu ben ik 85 jaar en is helaas mijn vrouw na 61 jaar lief en leed gedeeld te hebben, mij voorgegaan naar gene zijde.

Met een grote schare nakomelingen kan ik nog in goede gezondheid terugzien op een zeer welbesteed leven!"

 

NOTEN:

(1)       Bij onze lezers bekend uit het verhaal "De bogen~ maker",             "Heemkronyk” jrg. 28, 1989,  afl. l,  p 4-13

(2)          Zie noot 1.

Ga terug