Heeze gehoord door een bijfiguur (1628)

Heemkronijk jaar:1989, jaargang:28, nummer:2, pag:45 -53

HEEZE GEHOORD DOOR EEN BIJFIGUUR (1628): ADRIAEN VAN MEERWIJCK ALS VERVANGENDE PROCUREUR-GENERAAL VAN DE BRUSSELSE RAAD VAN BRABANT

door: J.W. Hagen

 

Als Beermann in zijn dissertatie Stad en Meierij van 's- Hertogenbosch van 1629 tot 1648 voor het eerst komt te spreken over Adriaen van Meerwijck, neemt hij in een voetnoot alle ruimte om nader op hem in te gaan (1). Het betrof weliswaar een bijfiguur, maar dan wel een die voor een goed begrip van het geheel onmisbaar genoemd mocht worden. Vanaf 1636 kon hij hem redelijk volgen, maar uit de voorafgaande jaren was slechts één levensteken van de man tot hem doorgedrongen. Dat behelsde een rekest van Van Meerwijck aan de Raad van Brabant in Den Haag, d.d. januari 1633, waarin hij zich "gewesene” substituut van de Raad van Brabant in Brussel noemde. Dit nu is door Beermann niet helemaal korrekt weergegeven. Van Meerwijck noemde zich daar namelijk "gewesene substituut van de Raad en Procureur-Generaal van de Raad van Brabant en Brussel”(2).

Dat klonk niet alleen gewichtiger, dat was het ook, zeker in de ogen van Van Meerwijck zelf. Aan die titel ontleende hij namelijk het recht tot verregaand optreden in het kwartier van Den Bosch. In 1628 zou hij daar duidelijk van doen blijken door in Eindhoven de bestuurders van Heeze op het matje te roepen. Als gewone "deurwaarder”, zoals Beermann veronderstelt dat hij toen was, zou hem dat nooit gelukt zijn.

De hierna op te voeren nieuwe gegevens over Adriaen van Meerwijck zijn merendeels afkomstig uit het stadsarchief van Den Bosch. Onder de daar in 1627 ingekomen stukken bevinden zich twee aan de Bossche magistraat gerichte brieven, afkomstig uit Brussel (3). Ze waren opgesteld door P. van Gestel en J. van Thulden, een tweetal Bossche zaakgelastigden dat het thuisfront met grote regelmaat van het laatste nieuws uit Brussel voorzag. Op 19 maart 1627 rapporteerden ze voor het eerst over de persoon in kwestie. Ondanks alle navraag was het hen niet duidelijk geworden hoe het precies zat met de “commissien van substitutie des heere procureur generael op den clerq Meerwijck”. Wel was hun gebleken dat Van Meerwijck zich onlangs ook in Antwerpen als vervanger van de procureur-generaal had doen gelden. Een feit waartegen die stad krachtig geprotesteerd had. De beide korrespondenten gaven Den Bosch de raad in Brussel officieel om een kopie van de aanstelling van Van Meerwijck te vragen en hen verder de voor de stad geldende "redenen van oppositie ende beclach" te doen toekomen. Dan konden ze de nodige stappen ondernemen.

Hoewel Van Meerwijck tot substituut van de procureur-generaal was aangesteld, of zulks althans beweerde, wendden Van Gestel en Van Thulden zich bij hun verdere demarches in Brussel rechtstreeks tot diens direkte baas, de advocaat-fiscaal. Procureur-generaal was toentertijd Jean van Craesbeeck (vanaf 8 maart 1623), advocaat-fiscaal Charles Pontanus (vanaf 22 juni 1622) (4). Pontanus gaf ronduit toe dat de commissie op Van Meerwijck "nyet absoluyt (was), noch sulcx als hij geseeght heeft" te zijn. Als men zijn aanstellingsbrief zou zien, zou dat duidelijk blijken.

Meer nog dan die brief heeft men in Den Bosch na de verovering van de stad door Frederik Hendrik (1629) geprobeerd Van Meerwijck zelf in handen te krijgen. Dat zou uiteindelijk pas in 1636 lukken (5). Uit de ingekomen stukken van de voorafgaande jaren blijkt duidelijk dat men jarenlang allerwegen inlichtingen over het optreden en de mogelijke verblijfplaats van de man heeft ingewonnen. Soms werden de resultaten doorgegeven aan de Raad van Brabant in Den Haag. Zo is het reeds genoemde door Beermann aangetroffen rekest van Van Meerwijck aan de Haagse Raad uit januari 1633 in feite een later jaar door Den Bosch gemaakte en verzonden kopie. In een begeleidende brief aan de Raad heette het dat in dat stuk "de qualiteijt uan Adriaen van Meerwijck genoechsaem wordt vuijtgedruckt" (6). "Gewesene substituut van de Raad en Procureur-Generael van de Raad van Brabant in Brussel”. Het "gewesene" sloeg op het feit dat de man die in 1627 de commissie verleend zou hebben, procureur- generaal Van Craesbeeck, inmiddels was overleden (op 22 november 1631) (7).

Op 11 januari 1634 stelde ene Gisbert de Roij op verzoek van Den Bosch een verklaring over Van Meerwijck op schrift (8). Hij had de genoemde persoon ooit onder recepis een schepenbrief van Den Bosch uit 1607 geleend. Dat ontvangstbewijs was hij inmiddels kwijtgeraakt, maar Van Meerwijck had hem ondertussen wel netjes het geleende stuk terugbezorgd. Mocht het uitleenbriefje alsnog teruggevonden worden, dan zou hij proberen dat aan Van Meerwijck te doen toekomen. Waarschijnlijk heeft men dit in Den Bosch laten optekenen omdat hier een kans lag om de gezochte persoon bij die gelegenheid in te rekenen.

Een dag eerder (10 januari 1634) was er in Den Bosch al een kopie van een attestatie van Van Meerwijck zelf, van 30 augustus 1632, ingekomen (9). Via wie is helaas niet duidelijk. Het was een verklaring over het reeds genoemde gebeuren uit 1628 waarbij de bestuurders van Heeze in Eindhoven op het matje waren geroepen. De letterlijke tekst luidde:

Blijkens deze verklaring moet Heeze begin 1628 te maken hebben gehad met allerlei langskomend krijgsvolk. Nu was dat niets nieuws voor het dorp. Men leze daar het artikel van A.F.N. van Asten over "De Roskam" eind 16de eeuw maar op na (10). Deze midden in Heeze gelegen herberg van Jan Pappen lag aan een heerbaan waar diverse wegen bij elkaar kwamen en vrijwel onafgebroken allerhande oorlogsvolk passeerde en repasseerde, vooral “van Weerdt op Eindhoven”. In januari 1582 hadden de schepenen en burgemeesters van het dorp dagelijks soldaten bij de waard afgeleverd, die hij te eten en drinken moest geven, "off anders souden sij het hem afgenomen hebben”. De ongenode gasten waren er overigens niet voor teruggedeinsd Jan Pappen op 26 januari 1582, als dank voor de bewezen diensten, alsnog gevangen mee te voeren.

Van midden januari 1628 tot en met april 1629 heeft Heeze vrijwel continu van zulke doortrekkende soldaten last gehad. Directe oorlogshandelingen waren het niet.

"Op het grondgebied van de republiek vielen in 1628 geen krijgsverrichtingen voor" (11). Maar de overlast van soldaten was er niet minder om. Van Spaanse zijde moesten dat jaar de muitende soldaten van Breda betaald worden en de aanleg van het bij Antwerpen gelegen fort Santvliet. Dat gebeurde door het heffen van extra contributies op het platteland van Brabant. Als tegenmaatregel deed de Republiek hetzelfde. De ene ongerechtigheid lokte de andere uit (12). Zoiets kon een dorp totaal ontregelen, maar ook een dorpsadministratie. Met die van Heeze moet het in 1628 al snel misgelopen zijn. Op de een of andere manier moet dat Van Meerwijck ter ore zijn gekomen. Hier nu lag voor hem een kans om op te treden. De Brusselse Raad van Brabant was vanouds betrokken bij het bestuurlijke wel en wee van plaatselijke besturen, zowel inzake het toezicht als wat betreft de administratieve rechtspraak (13). Als vervangende procureur-generaal van die Raad eiste Van Meerwijck nu inzage van de dorpsrekeningen van Heeze. En wel terstond, in Eindhoven.

Nog dezelfde dag waarop dat bevel werd gegeven snelden drie Hezenaren met de nodige paperassen naar Eindhoven. Maar wat ze Van Meerwijck daar hebben voorgelegd, moet totaal niet aan diens verwachtingen hebben voldaan. Het beperkte zich tot wat specifikaties van herbergiers en wat ”cleijn boecxkens” van burgemeesters, waarin genoteerd stond wat er aan diverse soldaten was gegeven om ze te bewegen door te rijden. Plus de uitleg dat het in Heeze “egeen maeniere oft costuijme" was van zoiets formele rekeningen te maken.

Gezien het bovenstaande is het dubbel jammer, dat de in het administratief archief van Heeze bewaard gebleven bescheiden betreffende deze verteringen en afkoop van Spaanse soldaten uit 1628-29, in de enkele jaren geleden uitgebrachte inventaris van dat archief worden aangeduid als zijnde een "rekening", waarbij bovendien ook nog een foutief jaartal is geplaatst (14). Attestaties, specifikaties, extrakten uit boeken van waarden en burgemeesters, van alles zit er bij. Maar een rekening is het niet. Het gaat om in totaal negen grotere en kleinere stukken, waarvan het laatst gedateerde, d.d. 18 april 1629, een attes-tatie van drie schepenen en 2 burgemeesters van het dorp is, inzake het totaalbedrag dat er aan vertering en uitkoop was uitgegeven (15). Dat beliep 313 gulden en 11 stuiver, waarbij was aangetekend dat verteringen gedaan "bij huijsluij op de hoecken vanden dorpe” daar nog niet in verdisconteerd waren.

Kort nu over de inhoud van de negen stukken. Daarin is alleen sprake van "koningsvolk”, Spaanse soldaten dus. Van heinde en verre waren ze gekomen, uit Den Bosch en Weert, uit Breda, Grave, Eindhoven, Lier, Diest, Mechelen, Straelen en ook Santvliet, het reeds genoemde fort in aanleg. Soms was het maar een handjevol, maar vaker opereerden ze met tientallen tegelijk. Die van Diest waren met 100 "perd ruijters” gekomen. Verteerd hadden ze niet veel (11 stuiver), maar ze hadden wel 50 gulden in kontanten afgedwongen. Een enkele keer wordt duidelijk uit wiens naam men handelde. Zo waren er op 14 februari 1629 "vier peerdruijters te voet sonder peerden” uit Den Bosch gearriveerd, afkomstig van "den heere van Ribbecourt", de plaatsvervangende gouverneur van Den Bosch (16), en een maand later drie soldaten van kapitein Pijnappel uit Den Bosch, die overigens, na één nacht te zijn gebleven en 's morgens ontbeten te hebben, weer snel waren vertrokken (17). Soms waren er ook vrouwen bij de troepen: "eerste kruisdag 1628: twee soldaten met twee vrouwen”, "31 mei 1628: twee vrouwen van Den Bosch met bescheet van den luitenant De Pré, snachts gebleven met hennen voerman”. Niet alle bezoekers kwamen onverwachts. Tamboers of  “soldaeten die voorgesonden waeren” kondigden soms de nadering van grotere partijen of konvooien aan. Men kon dan alvast de nodige voorzorgsmaatregelen treffen, bijvoorbeeld door de kerk voor huisvesting klaar te maken. Verrassingen waren echter niet uitgesloten. Zo moeten er, naar het getuigenis van schepen Wouter Marten Verbiesen, op 1 februari 1629 onverwachts twee groepen tegelijk het dorp zijn binnengevallen. "En het was beide koninklijk volk".

Er komt in de stukken nog één geografische aanduiding meer voor dan de tien die zonet zijn genoemd, te weten "de Vaert". Tot twee keer toe. Op 5 december 1628 is er sprake van een grote partij soldaten afkomstig "van die Faert" en op 10 maart 1629 van “een partij, van de Vaert comende, die visch carren gevangen hadden". Aanvankelijk wist ik daar totaal geen weg mee, totdat het lokaliseren van het ook genoemde Straelen (vlak over de huidige Duitse grens, schuin tegenover Arcen) de oplossing bracht. In 1626 is men in de buurt van Straelen aan een voor die tijd gigantisch projekt begonnen, de aanleg van de Fossa Eugeniana. Dat was een naar de landvoogdes Eugenia genoemd kanaal, te graven tussen de Rijn en de Maas. Hierdoor hoopte men in het Zuiden schade toe te brengen aan de handel van de Republiek op het Rijnland en tevens een sterke verdedigingslinie tegen de aanvallen uit het Noorden op te bouwen. Daarvoor had men 24 bastions bij het kanaal gepland. Vol vaart begonnen met de aanleg, kwam er in de loop van 1627 door allerlei omstandigheden de klad in het werk. Tussen 1628 en 1630 is er nog wel aan gewerkt, maar meer niet, dan wel. “De nyeuwe vaert" of kortweg "De Vaert” moet in die dagen voor de tijdgenoot een begrip zijn geweest, dat geen nadere aanduiding behoefde (18).

Blijven nog over de "visch carren" die de soldaten gevangen hadden. Als er "carren visch" gestaan zou hebben, zou men de soldaten zelf voor de vissers mogen aanzien. En goede ook. Soldaten die k a r r e n vis gevangen hadden. De Fossa was daar ook lang, breed en diep genoeg voor. De werkelijke woordvolgorde doet echter vermoeden, dat ze ze op de een of andere manier ergens op het droge te pakken hebben gekregen.

 

NOTEN

(1)    V.A.M. Beermann, Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch van 1629 tot 1648: een episode uit het laatste stadium van de Tachtigjarigen Oorlog (Z.p. 1940), 58.

(2)    Rijksarchief in Noord-Brabant (RANB), Archief Raad van Brabant, inv.nr. 330

(3)    Gemeentearchief 's-Hertogenbosch (CAsH), Oud Archief, inv.nr. A 328, doos 1142

(4)    Arthur Gaillard, Le Consel de Brabant; histoire, organisation, procédure (3 dln; Brussel 1898-1902), III, 357, 377, 380

(5)    V.A.M. Beermann, Stad en Meierij, 58

(6)    RANB, Archief Raad van Brabant, inv.nr. 450

(7)    Zoals bij noot 4

(8)    GAsH, Oud Archief, inv.nr. A 328, doos 1144

(9)    idem

(10)   A.F.N. van Asten, "De Roskam; een herberg in Heeze 1582-1795", Heemkronyk 12 (1973), 34-37, aldaar 34

(11)    F.J.G. ten Raa en F. de Bas, Het Staatse Leger (8 dln; Breda-'s-Gravenhage 1911-1964), IV (1625-1648),24

(12)     idem

(13)     J.P.A. Coopmans, "Van Soevereine Raad naar Staatse Raad van Brabant en Landen van Overmaze", Noordbrabants Historisch jaarboek 2 (1985), 17-44, aldaar 30

(14)     H.A.M. Raap, Inventaris van de archieven van de gemeente Heeze 1575-1945 (Eindhoven 1985), 60 (inv.nr. 1097)

(15)      Streekarchief Zuidoost-Brabant, Archieven gemeente Heeze 1575-1945, inv.nr. 1097

(16)       De naam komt in de bronnen in allerlei variaties voor:           Ribbecourt, Rebbecourt, Rambicourt, Rebicourt. Volgens R.A. van Zuylen, Inventaris der Archieven van de stad ’s-Hertogenbosch: Stads Rekeningen in het jaar 1399-1800 ('s-Hertogenbosch z.d.), 1347, heette de man in feite Charles d'Aubremont sire de Rambericourt

(17)      Voor andere buitenactiviteiten van de manschappen van   Pijnappel zie: R.A. van Zuylen, Inventaris der archieven, 1341 en Peter-Jan van der Heijden, Dagboek 1629 ('s-Hertogenbosch 1979), 12

(18)       C. Joordens, "De Fossa Eugeniana; een niet-voltooid             kanaal (1626)", Spiegel Historial 23 (1988), 280-282, passim; A.J. Veenendaal, "De Fossa Eugeniana", Bijdrage voor de Geschiedenis der Nederlanden 11 (1956), 2-39, aldaar 16

 

Ga terug