"ik deed al wat gedaan moest worden..."

Heemkronijk jaar:1985, jaargang:24, nummer: 3 en 4, blz.113- 118

"IK DEED AL WAT GEDAAN MOEST WORDEN..."

door: A.L.W.Th. Veldhuizen-van Geffen

Met uitzicht op de robuuste, machtige toren van de vijf eeuwen oude parochiekerk van Leende, een toren en kerk geheel verweven met zijn jeugd, kwamen tijdens een gesprek in 1978  (1) bij de toen zesentachtig-jarige Harry van Kuyk de herinneringen vanzelf te voorschijn. Jeugdplaatjes, die in de loop van dat gesprek steeds duidelijker de twaalfjarige Harry laten zien als bouwvakker ten tijde van de restauratie van de toren in 1904.

Al is het ruim zeventig jaar geleden en was ik nog maar enkele turven hoog, toch weet ik nog heel goed hoe die architect Cuypers er uit zag; helemaal niet als een stadsmens, heel gewoon en gemoedelijk, maar wel een man met hersens, da's te begrijpen. Ik heb zelfs meerdere malen met hem gepraat! Ik herinner me dat hij een schema maakte voor de sterkte van de specie, d.w.z. 1 op 3 of 1 op 6 of 8. Met verschillende samengestelde speciën werden diverse stapeltjes stenen gemetseld en na controle van enkele weken werd beslist welke samenstelling gebruikt moest worden. Hoe ik daar als jonkie bij betrokken raakte is het gevolg van . . .  erfopvolging zal ik het maar noemen. Zoals de ouden jongen, piepen de jongen, was bij ons wel van toepassing, waarbij moet worden gezegd dat er verder niet veel beroepskeuze was. Had ik bijvoorbeeld gezegd dat ik dokte wilde worden of notaris, dan hadden ze hoogstens de wenkbrauwen opgetrokken en gedacht dat ik koorts had. Soort bij soort en geen fratsen! Mijn vader was aannemer, wat nu meer klinkt dan het toen was. Hij heeft wel eens een huis gebouwd, maar de meeste opdrachten waren reparaties, karweitjes en klussen, bij de boeren, burgers en buitenlui. Hard sloven voor weinig geld Daarom werd mijn broertje Jan al op zijn elfde jaar van school gehaald om letterlijk een stuiver mee te verdienen, wat het uurloon was voor " 'n halfwasje". In 1901 bestond er nog geen leerplicht. Zelf had ik het geluk dat ik de lagere school mocht en moest afmaken, vanwege de leerplicht die rond die tijd was ingevoerd. Daarna wilde ik graag vakkennis gaan studeren, dat zat me gewoon in het bloed, in het bouwersvak. Maar dat kostte geld en dat hadden ze niet! Wel mocht ik naar de Ambacht-avondschool in Eindhoven. De hele winter ging ik vijf avonden in de week op de fiets daarheen. Ik ben er ‘n keer aangekomen en toen zei ie onderwijzer: "De directeur wil  je spreken". "Jongeman", zei deze, "je bent vandaag weer van huis afgekomen en het regent, je bent doornat, voor zo’n keer, waarom blijf je dan niet thuis?"  "Dat durf ik niet!"  "Durf je dat niet? En waarom niet?"  "Als ik vandaag thuis blijf heb ik morgen de moed niet meer om te gaan. Ik durf niet, omdat ik mezelf niet vertrouw. Als ik één keer oversla, maak ik de poort open voor nog meer keer over te slaan". Toch heb ik zo'n drie jaren avondlessen tekenen gevolgd, de praktijklessen kreeg ik van ons vader. Met mijn drie jaar oudere broer gingen we op karwei: vooral reparaties, timmer- en metselwerk en het vele werk aan de toren.

Al jaren tevoren werden de scheuren in de muur van onze toren in de gaten gehouden door de scheuren glad te schuren en te dichten met gips; zo kon men na verloop van tijd aan de grootte van de scheur aflezen hoever de verzakking doorging. Die was heel ernstig. Architect Cuypers maakte niet alleen tekeningen en plannen, hij nam voor de veiligheid ook allerlei maatregelen. Zo mocht de traptoren niet meer gebruikt worden, zodat de koorzangers niet meer naar boven konden en het orgel mocht niet meer bespeeld worden. Ook de klokken mochten niet meer worden geluid. Zelfs een lijkstoet mocht niet meer langs de toren naar het kerkhof. Voordat in de herfst van 1904 aan de reparatie van toren en traptoren begonnen werd, moest de toren worden gestut. De baron van Heeze gaf toestemming om dennebomen van twintig meter en hoger die achter het kasteel stonden voor dit doel te kappen. Met hulp van de voerman Jan Laak die in de Dorpstraat woonde en een paard en kar had    -een hoge kar op twee wielen, de zogenaamde Malle Jan-  werden de bomen van "Hees" naar "Lind" versjouwd. Dit alleen al was een heel karwei; de bomen kappen, van alle takken ontdoen en naar Leende slepen, maar ook dat gerooide stuk bos moesten we netjes opruimen.
Die palen om te stutten moesten ook weer enig houvast hebben. Hiervoor werden gaten in de buitenmuur gehakt, balken tegen de muren vastge-sjord en de palen er onder geplaatst om zo hun diensten te doen als stutters. En dat allemaal met dat primitieve gereedschap van toen. Want wat hadden we nou? Katrollen en 'n touw!

Het eigenlijke begin van de restauratie was het verwijderen van de oude slechte fundering onder de toren en het aanbrengen van een nieuwe fundering. We zijn begonnen met een gang te graven door de vier meter dikke muur. Ook om de toren heen werd een gang gegraven van zeker twee meter diep. Het oude puin dat als fundering diende, moest beetje bij beetje eruit gehaald worden. Het gevaar van instorten was groot. Het meeste werk aan die fundering werd gedaan door Cis Jutten. Dat was een meester metselaar. Van hem leerden we ook hoe met volle voeg te werken; als de voeg niet vol specie zat, de stenen niet goed tegen elkaar aanzaten, dan werd het klungelwerk.

Cis Jutten was 'n bovenste beste. Op 'n keer werd er tijdens de zondagse mis gecollecteerd voor de restauratie van de toren. Er was altijd veel geld tekort. De collectant die bij Cis kwam viel bijna om van verbazing, want onze metselaar die bijna twaalf uur per etmaal onder de toren lag te zwoegen, stopte een rijksdaalder in het zakske; hij die een uurloon had van vijftien cent. De collectant vroeg na de mis meteen aan pastoor Essens wat die er van vond; die vond het veel te veel (één cent was de gangbare gift) en de rijksdaalder moest terugegeven worden. Cis antwoorde: “Ik heb um gegève en die houde gij!”

Het was hard werken in die tijd en vooral in de lange winter van 1904-1905, vooral voor Cis, zwaar werk, twaalf uur per etmaal. Volslagen werklui kregen tien of elf cent per uur en ons vader rekende voor mij en onze Jan vier of vijf cent. Dan was hij nog bang dat, als hij de rekening op het eind van het jaar had opgemaakt, die te hoog zou uitvallen. Ons vader kon hard werken, maar rekeningen uitschrijven kon niet.  
Hij had eens 'n karwei gedaan voor de zusters hier in het klooster, die waren zijn vaste klant en rekeningen werden op het eind van het jaar gepresenteerd. Die rekening droeg 115 gulden. Hij schrok er van en zei tegen ons moeder: "Maar dat kunnen die zusters toch niet betalen, dat kan toch niet!" Hij ging nog eens aan het rekenen en bracht het bedrag naar beneden tot 105 piek, waarna hij er nog eens een tientje afdeed. Natuurlijk werd de rekening altijd prompt betaald, maar hij was altijd maar bang dat de mensen het teveel zouden vinden. Geen wonder dat we arm bleven!

De hoofdopzichter of uitvoerder was 'n zekere Klappers uit Roermond; toen 'n goeie vijftiger die met zijn vrouw in de kost was bij Peer Pompen in de Kattestraat. De plaatselijke werklui, zoals b.v. de smid "Toon de Smet" die op de Kleine Kerk woonde, hadden aan deze grote opdracht veel leverantie. Veel werd in eigen werkplaats gemaakt, zoals trekankers, pinnen en stangen.

Met mijn broer Jan, toen 'n vijftienjarige slungel, stond ik onder commando van ons vader. Hij bepaalde wat we die dag moesten doen. Ik deed al wat gedaan moest worden. Zijn taak was o.a. de zorg voor de hele verankering. Daarvoor moesten tientallen gaten in de muur geboord worden op diverse hoogten. En allemaal met de handboor. Hoe hebben we het ooit voor mekaar gekregen!

Een keer ben ik goed bang geweest. Ik zat op zo'n klein plankje tussen touwen in gebonden, bezig op de spits van de toren. De leien van de toren waren slecht, maar ook de beplanking. Alle planken werden weggebroken en nieuwe er op gespijkerd. Terwijl ik daar zo mee bezig ben, verlies ik mijn evenwicht, maar in 'n fractie van 'n seconde voordat ik in de diepte stort, grijp ik me vast aan een gording en hijs me weer op het plankje. Mijn hart bonsde in mijn keel en ik was heel licht in mijn hoofd. Zo ben ik wel een half uur stil blijven zitten, tot mijn handen pijn deden van het knijpen in het touw. Toen ik weer helemaal gekalmeerd was, ben ik weer doorgegaan met timmeren. Was ik er meteen mee gestopt, dan had ik nooit meer naar boven durven gaan. Ik had een goeie engelbewaarder!

Zo'n restauratie wordt vandaag de dag met veel meer belangstelling gevolgd dan toen. Het was een karwei dat gewoon moest gebeuren; het was een heel werk, maar het was vooral interessant voor de werkgelegen-heid; het was werk voor jaren! Hoewel. . .  het werk in 1905 al stil kwam te liggen. Doordat op het eind van 1904 de toren van Oirschot gedeeltelijk ingestort was, moest Cuypers daar zijn tijd en aandacht geven. Ook opzichter Klappers is op een gegeven moment daar heengegaan. Maar het kerkbestuur had ook geen geld meer. Pas in 1908 kon het werk worden voltooid.

Inmiddels zestien jaar oud, kreeg ik het werk van koster als bijbaantje. Hierdoor bleef ik tot mijn twintigste ver bonden aan dit prachtige gebouw. De banden met "Sint Petrus Banden" werden door de oorlog '14-'18 voorgoed doorgesneden. Zes jaar lang diende ik Koningin en vaderland en na de vrede van 1918 vestigde ik mij in Tilburg als aannemer. De zestig jaar die hier op volgden waren berstens vol leven met voor- en tegenspoed, lief en leed maar vooral met bouwen. Ik deed van alles en nog wat en niet alleen al wat gedaan moest worden. Maar dat is weer een heel ander verhaal! 

 

Ga terug