Het ellendig geschrijf van servaas van de graaf

Heemkronijk jaar:1983, jaargang:22, nummer:1, blz.15- 22

HET ELLENDIG GESCHRIJF VAN SERVAAS VAN DE GRAAF

door: J.J.F. de Waal

In Heemkroniek nummer 2 van augustus 1981, blz. 66-75, citeerde Peter Latjes onder de kop Heemkundig Antiek een aantal fragmenten uit de Historisch Statistische beschrijving van Brabant; zoals de verkorte titel van het werk van Servaas van de Graaf luidt. De onderdelen van dit in 1807 gepubliceerde boek hadden betrekking op Heeze, Leende, Zesgehuchten en Geldrop. Latjes voorzag zijn artikel van een inleiding en voegde aan de citaten bovendien uitvoerige annotaties toe. In die inleiding beschreef hij kort de levensloop van de auteur en ging hij op de aard van diens werk in. Hij memoreerde daarbij dat historici nog altijd dankbaar gebruik maken van de gegevens die in dit boek te vinden zijn.

Het lijkt me nuttig om na te gaan in hoeverre de gegevens van Servaas van de Graaf overeenkomen met de werkelijkheid van destijds. Van oudere auteurs is het immers bekend dat zij bepaalde informatie uit elkaars werk dikwijls zonder bezwaar klakkeloos overnemen, wat wij tegenwoordig met plagiaat zouden bestempelen. Juist omdat Van de Graafs werk nu nog een rijke bron voor historici en andere onderzoekers blijkt te zijn, is het van belang na te gaan hoe zijn werk tot stand gekomen is. Als men weet hoe betrouwbaar de gegevens zijn, kunnen ze op de juiste wijze geïnterpreteerd worden. We zijn voor de informatie uit de tijd rond 1800 overigens niet enkel op de genoemde auteur aangewezen. Sinds de "Beschreeve Staat van de Meijerije van den Bosch” uit 1794 bewerkt is, beschikken we voor de geschiedenis van Noord-Brabant over een belangrijke en gemakkelijk bereikbare bron (7).

In de gemeentelijke archiefbewaarplaats van Helmond berust de Collectie Wesselman van Helmond, met de inventarisering van welk archief ik belast ben. Daar trof ik een brief uit 1807 van Servaas van de Graaf aan, waarin deze de hulp van mr. C.F. Wesselman (1780-1853) inroept bij de totstandkoming van zijn boek  (2). Genoemde Wesselman was de enige zoon van de voormalige Utrechtse muntmeester C.F. Wesselman (1746-1825), die in 1781 de heerlijkheid Helmond gekocht had en in 1783 met zijn gezin op het kasteel in Peellands hoofdstad was komen wonen  (3). De zoon had in Leiden rechten gestudeerd en werd in 1806 benoemd tot secretaris van de belangrijke commissie van landbouw in Brabant. Deze commissie had tot taak om zowel de regering als de landbouwers in het desbetreffende district te adviseren en voor te lichten. Wesselman junior stond bekend als een kenner van zijn streek en een specialist op landbouwgebied. Hij bekleedde nog diverse andere functies. De belangrijkste was wel die van districts-commissaris over het vierde district met hoofdplaats Helmond (1820-1850)  (4). De functie was vergelijkbaar met die van de huidige commissaris van de koningin in de provincie, zij het dat de districts-commissaris nog een gouverneur in de provincie boven zich had. Het was dus niet toevallig dat S. van de Graaf met mr. C.F. Wesselman in contact trachtte te komen.

De uitvoerige brief van S. van de Graaf vergunt ons een blik in de keuken van de auteur, om het zo maar eens uit te drukken. Hij verschaft een duidelijk inzicht in de wijze waarop de gegevens voor het boek bijeengebracht moesten worden. Met name de in zijn ogen belangrijke Peellandse dorpen St.-Oedenrode, Geldrop, Heeze en Leende lieten het volgens S. van de Graaf lelijk afweten. De inhoud van de brief, die voor zichzelf spreekt, laat ik hier letterlijk volgen.

"Weledel heer!

Ik ben uwed. ten uitterste verplicht voor de uitmuntende opgave betreffende Helmond. Ik heb dezelve zoo voldoende aan mijn oogmerk bevonden, dat ik er uitgezonderd enige verschikkingen bijna woordelijk gebruik van zal maken. Uwe reflectiën ten opzigte der geprojecteerde tabelles heb ik met veel genoegen gelezen en herlezen, en erken nu volkomen het gebrekkige der mij gesuppediteerde opgaven, waaruit dezelve zijn zaamgesteld. Geen landbouwer noch landbewoner zijnde, noch mij gene de minste kunde van den practischen landbouw arrogerende, heb ik het mij ten regel gesteld om niets desaangaande als zeker aan te nemen dan nadat alvorens elk artikel (om zoo te spreken) door deskundigen beproeft of beoordeeld is. Dit is de reden dat ik ook over deze tabelles niet alleen den heer mr .P.E. de la Court  (5) geraadpleegd heb, maar ook dezelve aan verschillende landbouw-kundige personen in de 4 kwart. der Meyerij ter beoordeling heb toegezonden. Ik ben zoodanig geconvinceerd van den rampzaligen toestand der Meyerijsche opgezetenen, van de gebreken die er in de Meyerij plaatshebben en van de mogelijkheid om dezelve te kunnen verbeteren, dat ik er mij een point in mijne beschrijving van Braband van gemaakt heb om dit tafreel zoo sprekend te doen voorkomen als mogelijk is. Immers, om de gebreken te kunnen verbeteren, moet men dezelve eerst kennen. En de Meyerij is, wat men ook zeggen moge, niet genoeg noch aan Z.M. den koning, noch aan diegenen welke Z.M. omringen, bekend om er aan de eene zijde een medelijdend oog op te slaan en aan den anderen kant de voordelen te kunnen berekenen, welke den Meyerijschen grond in tijd en wijle, mits er eene helpende hand tusschen kome, kan opleveren. Ik begreep dat ik den Meyerijschen landman en arbeider geen beteren dienst konde doen dan hunnen akeligen toestand, gebaseerd op gegronde calculs van winst en verlies, of ontfang en uitgaaf, Z.M. en het publiek onder het oog te brengen. En daar bewijzen meer afdoen dan exclamatoire uitdrukkingen van armoede, elende, drukkende lasten & zoo, gaf dit begrip de geboorte aan de geprojecteerde tabelles. Ondertusschen, weledel heer, ben ik door uwe gegronde reflectiën geheel teruggekomen van mijn eerst ontwerp op den staat van den landman kwartiersgewijze af te schetsen; maar daar ik in mijn werk belooft heb zodanige tabelles ernevens te zullen voegen, ben ik verpligt daaraan ten minsten eenigermate te voldoen. Dit kan mijns bedunkens geschieden, wanneer ik slegts de staat van den boer in de Meyerij, bijvoorbeeld van één enkel Peeldorp, om 't even welk, in den voorgemelden vorm afschetse en eene zodanige tabelle behoorlijk commentarieere om alle critiques op algemene toepassing voor te komen. Hoe gebrekkig of onvolledig een à twee ta- belles van dien aart zijn moge om er met betrekking tot het geheel over te kunnen oordelen, hetwelk ik zeer wel gevoel, zullen zij toch, in vergelijking gebragt met den staat van den Hollandschen of Vrieschen landbouwer, eene gunstige reflectie baren en de onmogelijkheid doen zien, dat de Meyerij met opzigt der lasten gelijk kan gesteld worden met meer gezegende streken in dit koningrijk. En daar uwed. zoo vriendelijk is van zich volvaardig aan te bieden om mij eenige verdere inligtingen te geven, zo neem ik de vrijheid uwed. te solliciteeren om voor mijne beschrijving eene enkele tabel, van één dorp maar in Peelland, -bevattende den staat van den boer, opgemaakt uit zijne inkomsten en uitgaven, te willen vervaardigen en zooveel mogelijk te commen-tarieeren, ten einde zij enigermate applicabel kan gemaakt worden op andere dorpen in de Meyerij. Ik zal uwe bekende kunde hier geen nieuw compliment maken. Maar ik solliciteer uwed. den heere Ribbius (6) wel zeer te bedanken voor dat hij mij den weg geopend heeft om met uwed. zoo belangrijk te kunnen corresponderen en het zal mij bijzonder aangenaam zijn om in de aanstaande maand met een bezoek van uwed. vereerd te worden ten einde wij nadere kennis make. Welke nadelige gevolgen soortgelijke vragen als de mijne ook voor de Meyerij gehad hebben, ik verklaar u, weledel heer, dat mijne bedoelingen zuiver zijn en niets dan den meerderen welvaard van Braband in het algemeen en der Meyerij in het bijzonder behelzen. Ik heb mij deswegens zoo menigvuldig en zoo overtuigend aan alle mijne vrienden en correspon-denten geëxpliceerd, dat het verwaandheid zoude schijnen mijn onderzoek te regtvaardigen. Uwed. kan zich onmogelijk verbeelden wat moeite het inhebbe om eene statistische plaatselijke beschrijving te formeren van een land waar domheid en vrees, onkunde en verkeerd begrip, ja zelfs onberedeneerde opzettelijke tegenstreving alle ogen-blikken hinderpalen in den weg leggen en ik durve er bijvoegen, dat er een bepaald voornemen en eene grote mate van geduld gevorderd wordt om in die omstandigheden eene bruikbare statistische beschrijving te vervaardigen. Dan ondanks alle tegenstreving, uit welk beginsel ook geboren, ben ik met onbegrijpelijk veel arbeids en de medehulp van kundige en dienstvaardige personen, voorzoverre de Meyerij aangaat, een groot getal hinderpalen overgeklommen en heb reeds van meer dan 100 dorpen in de Meyerij alleen de specifique opgaven, meer of min belangrijk naar mate van de plaatsen en de geschiktheid der inzenders.

Maar is het niet zonderling, weledel heer, dat ik niettegenstaande de stelligste beloften van de secretarissen van St.-Oedenrode, van Geldrop en van Heeze en Leende gene de minste berigten van die dorpen heb kunnen bekomen, hetgeen mij des te meer spijt, omdat deze dorpen van zeer veel belang zijn in de Meyerij. Ondertusschen, daar er reeds 336 pag. van mijne beschrijving, behalven een aantal tabelles, gedrukt zijn en het ogenblik sterk nadert, dat ik over deze dorpen zal moeten handelen, zou uwed. mij een singulieren dienst bewijzen indien uwed. mij door een of ander middel zo spoedig als mogelijk is de opgave dezer dorpen konde doen ter hand komen. Tevergeefsch heb ik zelve daartoe alle middelen beproeft en noch het appui van den minister Van Hooff  (7), noch de vriendelijke missive van den heer Hultman  (8), noch de herhaalde aanzoeken van den heer De la Court hebben den secretaris G. de Jongh kunnen bewegen, om mij eene letter betrekkelijk St.-Oedenrode mede te delen. Op raad van den hr. De la Court heb ik voor 14 dagen reeds aan dr. Verhagen te St. Oedenrode geschreven, doch tot nog toe niets ontfangen. De heer J. Velse heeft mij verscheiden malen laten beloven aan mijn verzoek betrekkelijk Geldrop te zullen voldoen; doch er zijn maanden voorbijgegaan zonder dat ik iets heb bekomen. Aan Van Moorsel te Heeze en Leende heb ik meer dan 20 malen geschreven, doch alles tevergeefsch en nonchalance alleen belet, dat ik iets betreffende deze ook belangrijke dorpen ontfang. Intusschen moet ik er toch iets van melden en hoe weinig het ook zij, dat uwed. mij, of zelve, of door anderen, daarvan kan doen toekomen, zal het mij zeer aangenaam zijn en mijne beschrijving belangrijker maken. Ik voeg hiernevens een lijst van vraagpointen, welke uwed. mogelijk te dien einde kan appliceren. Die pointen, waarvan ik bijzonder gaarne geïnformeerd was, heb ik op de lijst met een x getekend.

Zeer gaarne, weledel heer, neem ik uw vriendelijk aanbod aan betrekkelijk de Memorie van Bezwaren in 1786 aan den Raad van Staten door die van de Meyerij overgegeven (welke ik reeds tevergeefsch getragt heb te bekomen) alsook van het Octroy door Philip 2, kon. v. Spanje, als hertog van Braband ter bevaarbaarmaking der rivier de Aa in 1573 verleend, hetwelk ik zeer geschikt voor mijn werk oordele en voor welke stukken ik uwed. reeds bij voorraad dankzegge en tot uwe securiteit hiernevens een reçu voege.0ok dank ik uwed. voor het opgemaakte lijstje van den arbeider, waarvan ik zeker gebruik zal maken, en sluite hier weder in de staat van den boer voor Peelland of uwed, die soms te pas kwame. In alle gevallen zal ik mij zeer vereerd agten met de medehulp, inligtingen en reflectiën van uwed., terwijl ik, uwed. met verlangen tot mijnent tegemoet ziende, uwed. mijn compliment make en de eer heb met de meeste achting te zijn. Weledel heer! Uwed. zeer gehoorz. dienstv. dienaar.

Hage, den 15 feb. 1807.                                 (w.g.) Servaas van de Graaff.”

Uit de aangehaalde brief krijgt men de indruk dat Servaas van de Graaf wetenschappelijk nauwkeurig te werk ging doch zijn doel slechts moeizaam wist te bereiken door omstandigheden die hij niet in de hand had. Er blijkt weinig reden aanwezig om de betrouwbaarheid van zijn werk in twijfel te trekken. Toch ontkwam de auteur, jaren na zijn dood, niet aan de kritiek van degene aan wie hij in 1807 om steun en bemiddeling verzocht had bij de opzet van zijn boek. De Collectie Wesselman van Helmond bevat althans een ander stuk, een ongedateerd concept van de hand van mr. C.F. Wesselman, dat in 1837 of iets later geschreven moet zijn  (9). Hierin wordt commentaar geleverd op een bepaalde verhandeling over Brabant. Vermoedelijk was Wesselman destijds als deskundige aangezocht om een prijsvraag te beoordelen, die door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant was uitgeschreven. Van wie de te bekritiseren inzending voor de prijsvraag afkomstig was en hoe de titel luidde, kan uit het bewuste concept niet worden opgemaakt.

De Helmondse kasteelheer-districtscommissaris had nogal wat aan te merken op de "topografische beschrijving" waar hij zijn oordeel over moest vellen. Hij begon zijn kritiek als volgt:  "ln eene niet ongepaste inleiding geeft de schrijver de bronnen waaruit hij geput heeft. Het spijt mij vooral hier de plaatselijke beschrijving van S. Hanewinkel niet vermeld te vinden, een werk waaruit voor zoover de Meiery van ’s-Hertogenbosch betreft, veel meerdere nut en bouwstoffen te halen zijn dan uit het onvolledige, onnauwkeurige en veelen opzigten ellendig geschrijf van Van de Graaf.

Anders dan wat wij tegenwoordig geneigd zijn te denken achtte Wesselman dus de bekende reizende dominee Hanewinkel, die zijn tijdgenoot was en zijn felle antipapisme nooit onder stoelen of banken stak, een waardevoller bron van informatie voor ons gewest dan Van de Graaf  (10). Bij de opmerkingen over Helmond wordt S. van de Graaf in de kritiek van Wesselman verder nog even genoemd waar hij schrijft: "Helmond. Toen ik in 1809 de opgave aan S. van de Graaf deed was zij juist, doch in dertig jaren zijn de omstandigheden geheel veranderd." Dan vervolgt de tekst met een oordeel over het geschrevene uit de inzending betreffende Helmond.

Wesselmans onverholen kritiek op de deelnemer aan prijsvraag zowel als op S. van de Graaf blijkt nog aan van genoemd concept, met de letterlijke aanhaling waarvan ik dit artikel wil afsluiten: "Uit bijna iedere gemeente wondt gemeld dat en rogge, boekweit, aardappelen en een weinig haver geteeld wordt. Alle gemeentens waarin zich woeste gronden bevinden, zijn vroeger of later aan de heide onttogen. ’t Hoofdbestanddeel van den grond te zand en op zandgronden kunnen bovengemelde producten alleen met voordeel geteeld worden. Wanneer dit eens gezegd is, dan is genoeg, en eene herhaling bij iedere gemeente nutteloos, en overbodig. Servaas heeft dit gedaan wijl hij door den uitgever van zijn geschrijf bij het blad betaald wierd, doch komt hier niet te pas.”

VOETNOTEN

(1)       ”Beschrevene staat van de Meyerij” (1794) en “Den geheelen Staat van de gantsche Myerije van ’s-Hertogenbosch”(1567), in “Historia Agriculturae, deel VIII, Groningen 1965, blz. 97-541. De staat uit 1794 is het resultaat van de opmeting der landerijen en het onderzoek onder leiding van mr. Caspar van Breugel naar staat en vermogen van ingezetenen in de Meierij van 's-Hertogenbosch. Dit onderzoek werd tussen 1790 en 1794 in opdracht van de Raad van State verricht om te komen tot een redelijker verdeling van de belastingdruk, welke op totaal verouderde vaststellingen berustte.

(2)       Gemeentearchief van Helmond. Collectie Wesselman van Helmond, voorlopig inventarisnummer 888.

(3)       Geschiedenis van het kasteel-raadhuis van de heren van Helmond, Heeren, J.J.M.; 's-Hertogenbosch 1938.

(4)       Het Districts Commissariaat in Noord-Braband: Mr. Carel Frederik  Wesselman, Commissaris en Heer van Helmond, Kempen, A.van; z. pl.,  z. j. (1980). 51 blz. Scriptie geschreven voor het project Geschiedschrijving Eindhoven 1810-1960. Districtscommissaris Wesselman en de stedelijke status van Helmond, in: De Vlasbloem, Kempen, A. van;  deel I,  Helmond 1980, blz. 75-85.

(5)       Mr. Court P.E.A.de la (1760-1848) was president van de commissie van landbouw in Brabant. Bovendien was hij van 1807 tot 1810 landdrost van het departement Brabant.

(6)       Ribbius, L.; was aan het einde van de 18de eeuw secretaris van    verschillende Peellandse dorpen, o.a. Stiphout en Lieshout.

(7)       Mr. Hooff, J.F.R. van (1755-1816); advocaat en bekend patriot uit Eindhoven, was o.a. afgevaardigde in de Nationale Vergadering. Later werd hij minister van justitie en politie onder koning Lodewijk Napoleon (1806-1807).

(8)       Mr. Hultman, C.G. werd in 1814 de eerste gouverneur der provincie Brabant.

(9)       Gemeentearchief van Helmond. Collectie Wesselman van Helmond, voorlopig inventarisnummer 862.

(10)        Met die bron is hier niet Hanewinkels bekende Reize door de Majorij van ‘s-Hertogenbosch, resp. in 1799 en 1800 te Amsterdam uitgegeven, bedoeld doch: Geschied- en aardrijkskundige beschrijving der stad en de Meierij van ’s-Hertogenbosch, beginnende met de vroegste tijden en eindigende met den jare 1802, Steph. Hanewinkel; Nijmegen 1803.

Ga terug