Clandestiene slacht

Heemkronijk jaar:2009, jaargang:48, nummer:4, pag:74 -76

CLANDESTIENE SLACHT 

door: Sjaak de Waal 

Landbouwer Joost Maas uit de Leendse wijk Oosterik had een varken gemest dat op 16 december 1833 werd geslacht. Twee commiezen die daar lucht van hadden gekregen, voerden toen in de middag een inspectie bij hem uit. In hun naderhand daarover opgemaakte proces-verbaal rapporteerden ze dat ze het huis betraden, “alwaar wij een menigte varkenshaar op de grond vonden liggen”. De commiezen schreven dat ze wisten dat Maas “een vet varken op zijne stal moest hebben en hij noch geen varken had aangegeven, hetwelk ons deed vermoeden dat hij ter sluik geslacht en noch vers en onafgehakt in zijn woning hadt”. Joost Maas had het slachten van zijn varken moeten aangeven. Hij diende accijns te betalen, een vorm van indirecte belasting die destijds behalve op geslachte dieren ook werd geheven op zout, gemalen gewassen, wijn, gedistilleerd, bier, azijn en suiker. De commiezen troffen volgens het proces-verbaal tijdens hun inspectie ter plaatse de vrouw van Joost Maas aan, ten overstaan van wie ze zich identificeerden en haar vervolgens vroegen “of zij geslagt hadt en of wij haar varken eens mogten zien”. De vrouw antwoordde de commiezen “dat het onze zaken niet waren”. De commiezen gaven toen te kennen dat ze bevoegd waren haar huis te visiteren, wat de vrouw van Joost Maas weigerde toe te staan. Na herhaald aandringen “voegde zij ons toe
op een brutale wijze: ‘Maakt u maar weg uit mijn huis en houd je handen maar voor je!’”    

 

De commiezen besloten vervolgens een proces-verbaal op te maken. Ze verzochten de betrapte vrouw van Joost Maas het stuk later bij hen aan huis te komen ondertekenen en er een kopie van in ontvangst te nemen, “waarop zij niets heeft geantwoord”. Daags daarna meldden de commiezen de overtreding aan de Leendse burgemeester en op 21 december

 
 75
1833 deponeerden ze officieel een kopie van het vervaardigde proces-verbaal op het raadhuis van Leende. De zaak kreeg een staartje, zoals te lezen is in de ambtelijke correspondentie tussen de commissaris van het district Helmond, mr. C.F. Wesselman, kasteelheer in Helmond, en de gouverneur van de provincie NoordBrabant, A.J.L. baron van den Bogaerde van Terbrugge, kasteelheer in Heeswijk. De districtscommissaris ontving van de gouverneur tweeënhalve maand na het incident een brief van 3 maart 1834 over het proces-verbaal waarin de overtreding beschreven was. Een districtscommissaris was destijds de ambtenaar die namens de gouverneur van de provincie toezicht hield op het bestuur in de plattelandsgemeenten van een bepaald gebied. De gouverneur deelde aan de districtscommissaris mee dat Joost Maas uit Leende wegens “eene weigering door deszelfs huisvrouw van aangevraagde huisvisitatie op het middel van geslacht” was bekeurd en dat de belastinginspecteur uit Eindhoven aan Joost Maas had verzocht de zaak naar behoren af te handelen ter voorkoming van de gevolgen van het tegen hem opgemaakte proces-verbaal. De bekeurde Joost Maas had echter te kennen gegeven “dat hij zich buiten staat bevond eenige boete te betalen, tevens overleggende een bewijs van onvermogen, ten zijnen behoeve den 10 januarij ll. door den burgemeester der gemeente Leende afgegeven”. De bezitter van zo’n bewijs van onvermogen verwachtte er vrijstelling van betaling van accijns door te krijgen. Maar daarmee was de gouverneur het helemaal niet eens. Hij vond dat bewijzen van onvermogen dikwijls veel te lichtvaardig door de plaatselijke besturen werden afgegeven. De gouverneur verzocht de districtscommissaris om de Leendse burgemeester daarover te onderhouden, aangezien aan de gouverneur de reden voor het verstrekken van een bewijs van onvermogen aan de bekeurde ten enenmale ontging. De overtreding bij Joost Maas was door de commiezen rechtmatig geconstateerd. Zij waren belemmerd in het uitoefenen van
hun functie doordat de vrouw van de bekeurde hun weigerde een visitatie van het huis te laten verrichten. Hoezeer het de gouverneur ook tegenstond om een onvermogende persoon als Joost Maas voor de rechter te dagen, was hij anderzijds van mening “dat de wil der wet niet mag miskend worden, veel minder eene fraude geduld, welke slechts tot nadeel is uitloopende van de overige trouwhartige ingezetenen”. De gouverneur stelde bij wijze van compromis voor dat, indien Joost Maas de accijns “vanhet frauduleus geslagte varken” zou voldoen volgens de opgegeven taxatie van de commiezen, hij geen boete meer zou hoeven betalen. Hij droeg de districtscommissaris ten slotte op “tot het tot stand brengen eener zoodanige minnelijke schikking bij den inspecteur der belastingen te Eindhoven, waartoe de burgemeester der gemeente zal behooren te worden uitgenoodigd het zijne bij te dragen”.

 

 

Burgemeester N. Wijnants van Leende moest nu aan de districtscommissaris van Helmond verantwoorden waarom hij aan Joost Maas een bewijs van onvermogen had verstrekt. Wijnants bestreed dat hij lichtvaardig zou hebben gehandeld. Hij betoogde dat de moeder van Joost Maas en ook diens schoonvader beiden nog in leven waren, voor wie Maas en zijn vrouw de zorg hadden, zodat ze niet in staat waren een boete wegens de bekeuring te betalen. De burgemeester beweerde slechts met tegenzin in dergelijke gevallen bewijzen van onvermogen te verstrekken. Hij had ze dan ook al meer dan eens geweigerd. Totdat bouwman Francis Pompen uit Sterksel zich bij de burgemeester had gemeld, “welke mij de onbillijkheid mijner weigering voor oogen stelde, zeggende dat Joost Maas en vrouw zonder vaste goederen waren; dat dezelve [= zij, namelijk Joost Maas en echtgenote] ouders waren van 5 jonge kinderen, waarvan het oudste geboren is in 1821; dat Joost Maas bij hem, Fr. Pompen, dagelijks in de schuur dorschte voor tien cents daggeld en de kost enz[ovoor]ts. Welke verzekeringen mij hebben overgehaald om mij

 
76 

daarin te mengen met mijn certificaat van onvermogen af te geven.” In zijn brief van 4 april 1834 schreef de districtscommissaris van Helmond naar de gouverneur in ’s-Hertogenbosch ten slotte het volgende: “De zaak, van gering belang en de afstand van Helmond en Leende te groot zijnde, heb ik begrepen deswegens geene afzonderlijke reis naar Leende te moeten doen, te minder wijl ik overtuigd was dat de burgemeester deze taak, als met de omstandigheden van Joost Maas bekend zijnde, beter dan ik zoude verrigten. Ik heb denzelven [= hem, de burgemeester] over het misschien te ligtvaardig afgeven van het certificaat van onvermogen onderhouden.” Aan de Leendse burgemeester bleek bij herhaling zo’n certificaat gevraagd te zijn, maar hij had het aanvankelijk aan Joost Maas geweigerd “op grond dat iemand die een varken kon slachten ook den verschuldigden accijns wel kon betalen”. Onderzoek had echter uitgewezen in welke armoedige omstandigheden Joost Maas verkeerde; dat hij een gezin met enkel kleine kinderen moest onderhouden en dat hij maar een habbekrats verdiende met dorsen in de schuur van Francis
Pompen in Sterksel. Het bewijs van onvermogen was daarom niet te lichtvaardig aan Joost Maas in Leende afgegeven. Omdat met de bekeurde was overeengekomen dat hij de accijns voor het geslachte varken alsnog zou voldoen, kon de zaak volgens de districtscommissaris verder als afgedaan worden beschouwd.  

Bronnen  

Regionaal Historisch Centrum Eindhoven (RHCe): Archieven van de gemeente Leende, 1563-1945, inv.nr. 2183 (16-12-1833). 

Brabants Historisch InformatieCentrum (BHIC), ’s-Hertogenbosch: Archief van het provinciaal bestuur van Noord-Brabant, 18141920, inv.nr. 12226 (03-03-1834 en 04-041834). 

W.G.M. van der Heijden en J.G.M. Sanders (eindred.), Noord-Brabant in de negentiende eeuw. Een institutionele handleiding, ’sHertogenbosch/Hilversum 1993, blz. 79-91.

 

 

Ga terug