De strijd om de tienden van Heeze en Leende (6)

Heemkronijk jaar:2009, jaargang:48, nummer:2, pag:26 -37

DE STRIJD OM DE TIENDEN VAN HEEZE EN LEENDE (6) 

door; Klaasje Douma 

In vorige afleveringen zijn de tienden in Noord-Brabant in de negentiende eeuw en de gebeurtenissen in Heeze en Leende in 1848 en 1849 behandeld.1 Daarna hebben we in aflevering vijf gezien hoe het tiendenproces verliep.2 In het nu volgende, kom ik eerst terug op de inning van de tienden over 1848 en 1849. Daarna kijken we naar het verloop van het hoger beroep van Adriaan Scheepers. 

Inning van de tienden en nasleep van het tiendenproces

De correspondentie tussen mr. Martinus van den Acker en de familie Van Tuyll van Serooskerken na 1 juli 1849 heeft betrekking op de inning van de tienden over 1848 en 1849 en de afhandeling van de nasleep van het tiendenproces. De teneur van deze briefwisseling was die van vasthouden aan de gekozen strategie. Men moest in ieder geval de tienden over 1849 innen, blijven aanmanen en eventueel opnieuw mensen dagvaarden. In een brief van 16 juli 1849 informeerde Van den Acker de barones nog een keer over de plichten van zowel tiendplichtigen als tiendheffers en gaf hij aan hoe de tienden het beste konden worden ingezameld.3 Zoals we hebben gezien, besloot men de tienden niet te verpachten maar zelf binnen te halen.4  In dezelfde brief meldde hij dat 24 mensen uit Leende hun tienden hadden voldaan. Het te betalen bedrag moest men berekenen over de in 1848 geoogste hoeveelheid zomer- en wintergraan aan de hand van de laatste voor                                                 

1 Zie Klaasje Douma, ‘De strijd om de tienden in Heeze en Leende (1)’, Heemkronyk 47 (2008) nr. 1, 3-8, ‘De strijd om de tienden van Heeze en Leende (2)’, Heemkronyk 47 (2008) nr. 2, 23-34, ‘De strijd om de tienden van Heeze en Leende (3)’, Heemkronyk 47 (2008) nr. 3, 43-52, en ‘De strijd om de tienden van Heeze en Leende (4)’, Heemkronyk 47 (2008) nr. 4, 63-71. 2 Klaasje Douma, ‘De strijd om de tienden in Heeze en Leende (5)’, Heemkronyk 48 (2009) nr. 1, 3-16. 3 Huisarchief Kasteel Heeze (HKH), inv.nr. D14, Portefeuille, Brief van 16 juli 1849 van mr. M. van den Acker aan J.C. barones van Tuyll van Serooskerken-van Westreenen. 4 Douma, ‘De strijd om de tienden (3)’, 48-49.

de betaling in Eindhoven bestaande pacht.5 De tiendplichtigen gaven dus zelf aan hoeveel zij moesten voldoen. Van den Acker vertrouwde de opgaven dan ook niet en stelde voor de betalers te laten weten, dat er streng gecontroleerd zou worden. Op 18 juli meldde hij de betaling door Peter Clephas uit Leende. Deze was een broer van Wouter Clephas, in wiens huis op 18 december 1848 de zitdag werd gehouden.6 Zijn ouders stonden te boek als logementhouders en hij zelf als koopman. In augustus komen we als betaler Jan van Asten tegen. Hij was ongetrouwd en volgens zijn overlijdensakte zonder beroep. Uit de correspondentie van augustus blijkt dat Van den Acker nogmaals bepaalde door de barones genoemde personen aanschreef om te betalen.7 Ook komen we in diverse brieven de mogelijkheid van het zenden van een deurwaarder tegen.8 Ik heb niet kunnen achterhalen tot welke resultaten al deze activiteiten geleid hebben.  Wel komt uit de briefwisseling nog een nieuwe koppige tegenpartij naar voren, namelijk een P. Maas uit Leende. Op 30 juli 1849 schreef Van den Acker over een sommatie aan Maas.9 Men overwoog hem te dagvaarden. Voor zover ik kan nagaan heeft men dit echter niet gedaan. Wel blijkt Maas in augustus 1850 nog steeds door Van den Acker te worden aangemaand. In een brief van 2 augustus schreef Van den Acker, in antwoord op een door hem gezonden aanmaning, van Maas een
                                                

5 Zie hiervoor de ‘Bekendmaking’ van zondag 19 november 1848: Douma, ‘De strijd om de tienden (3)’, 47. 6 Zie voor Wouter Clephas: Douma, ‘De strijd om de tienden (3)’, 47-48 en 52. 7 HKH, inv.nr. D14, Portefeuille, Brief van 13 augustus 1849 van mr. M. van den Acker aan J.C. barones van Tuyll van Serooskerken-van Westreenen. 8 HKH, inv.nr. D14, Portefeuille, Brieven van 27 augustus 1849 en van 6 september 1849 van mr. M. van den Acker. 9 HKH, inv.nr. D14, Portefeuille, Brief van 30 juli 1849 van mr. M. van den Acker aan J.C. barones van Tuyll van Serooskerken-van Westreenen.

 
 27

brutaal antwoord terug te hebben gekregen.10 Ik heb in het bevolkingsregister van Leende onderzocht welke mannen uit Leende met de naam P. Maas qua leeftijd in aanmerking kwamen om de genoemde P. Maas te kunnen zijn. Dat zijn de smid Peter Maas, de in 1849 op Oostrik 63 woonachtige landbouwer Paulus Maas en de in datzelfde jaar op Oostrik 71 woonachtige dagloner Peter Maas. Deze laatste lijkt de minst logische kandidaat.11    

  

Behalve Adriaan Scheepers die in hoger beroep ging, moesten de overige gedaagden hun tienden over 1848 alsnog voldoen. Uit een brief van 13 september 1849 blijkt dat Hendrik van Riel, Godefridus Verhagen en Antonie Gerrit Deelen deze intussen hebben betaald.12 De anderen hadden in juli 1850 nog steeds niet aan hun verplichtingen voldaan.13 Hiervan kon Van den Acker pas berichten op 11 november 1850.14   
                                                

10 HKH, inv.nr. D14, Portefeuille, Brief van 2 augustus 1850 van mr. M. van den Acker. 11 Zie voor verdere informatie: ‘Genealogische informatie’. 
 12 HKH, inv.nr. D14, Portefeuille, Brief van 13 september 1849 van mr. M. van den Acker. 13 HKH, inv.nr. D14, Portefeuille, Brief van 23 juli 1850 van mr. M. van den Acker over uitvoering van het arrest tegen de veroordeelden. 
14 HKH, inv.nr. D14, Portefeuille, Brief van 11 november 1850 van mr. M. van den Acker.

Het hoger beroep van Adriaan Scheepers Adriaan

Scheepers ging dus in hoger beroep. We hebben gezien dat de zaak in eerste aanleg diende voor de arrondissementsrechtbank te Eindhoven. Het hoger beroep van zulke civiele zaken diende voor het provinciaal gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.15 Voor het verloop van deze zaak staan ons twee bronnen ter beschikking. In de eerste plaats de briefwisseling hierover tussen Mr. Jan Frederik Maurits Ganderheyden en Ursule Adèle Aurore barones van Tuyll van Serooskerken.16 Ten tweede de Audiëntiebladen van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.17 Mr. Ganderheyden was een specialist ten aanzien van de novale tienden, gezien zijn studie Pleitreden over het wettig voortdurend bestaan van het Domaniaal Tiendrecht.18 De eerste zitting vond plaats op 23 oktober 1849, waarin procureur J.L. Schoenmaker namens appellant A. Scheepers19 verzocht de zaak op de rol te plaatsen.20 Procureur B.A. Holster verklaarde namens de geïntimeerden21 op te treden. In de zitting van 13 november vroeg Schoenmaker verlof tot het nemen van conclusies over veertien dagen.22 Hij nam deze in de zitting van 27 november, waarna Holster toestemming vroeg voor het nemen van                                                 

15 Zie voor de gerechtelijke organisatie in Noord-Brabant : W.G.M. v.d. Heijden, Noord-Brabant in de negentiende eeuw, een institutionele handleiding (Hilversum 1993), 51-57. 16 HKH, inv.nr. D14, Omslag verpachting tienden, Bundel brieven van mr. Ganderheyden van 24-10-1849 tot 10-031851.  17 Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC), Gerechtshof in ’s-Hertogenbosch 1830-1930 (GhH), Burgerlijke zaken bij dagvaarding (Burg. zaken), Audiëntiebladen met arresten met arresten, en met bijlagen per jaar (Audiëntiebladen), inv.nr. 428 (1849) en inv.nr. 429 (1850). 18 J.F. Mauritz Ganderheyden, Pleitreden over het wettig voortdurend bestaan van het Domaniaal Tiendrecht, bijzonder ten aanzien der zoogenaamde Novaliën in de Provincie Noord-Braband (’sHertogenbosch 1843). Zie: Maarten Duyvendak, ‘Boeren en collectieve actie. Tienden en groepsvorming in NoordBrabant in de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis 16 (1990) 364-385, aldaar 371, noot 21. 19 Appellant is degene die in hoger beroep gaat. Zie voor procureur: Douma, ‘De strijd om de tienden (5), 3, noot 8 .20 BHIC, GhH, Burg. zaken, Audiëntiebladen, inv.nr. 428, verslag zitting 23-10-1849. De zaak kreeg rolnummer 187 . 21 Geïntimeerde is degene tegen wie het hoger beroep wordt ingesteld. Intimatie is gerechtelijke aanzegging. 22 Zie voor conclusie: Douma, ‘De strijd om de tienden (5), 5, noot 19.

 
28 

conclusies op de zitting van 8 januari 1850.23 Na deze conclusies, genomen op de betreffende zitting, kreeg appellant van het hof fiat om met zes weken te pleiten. In de zitting van 19 februari werden de pleidooien op verzoek van beide partijen uitgesteld tot 2 april. Op 2 april vroeg Schoenmaker nogmaals uitstel, teneinde door de tegenpartij ingediende stukken te kunnen bestuderen, waarna hij op 16 april toestemming kreeg dit uitstel met veertien dagen te verlengen.24  

De pleidooien

Op de zitting van 30 april 1850 hielden beide partijen hun pleidooien.25 Namens procureur Schoenmaker sprak advocaat mr. W.Fr. Sassen. Hij verwoordde eerst opnieuw de al ingediende conclusies, waarna hij verzocht op het audiëntieblad het volgende vast te leggen: 1e appellant biedt aan door middel van alle rechtsmiddelen, ook schriftelijke bescheiden, te bewijzen dat de gemeente Heeze sinds onheuglijke tijden, binnen haar uitgestrektheid eigenares is van duizenden bunders ‘terra inculta’;26 2e hij ontkent ten eerste, dat de van hem gevorderde tienden oude tienden zijn en dat de bij dagvaarding aangeduide goederen liggen binnen een van de elf (tiend)klampen genoemd in de overgelegde bescheiden en ten tweede, dat van die gronden ooit tienden zijn geïnd; 3e hij concludeert tot verwerping van het incidenteel beroep27 (inclusief de proceskosten) en stelt dat de kosten die door de griffie in rekening zijn gebracht in verband met de indiening van ongevraagde stukken28 voor rekening van geïntimeerden zijn. 
                                                

23 BHIC, GhH, Burg. zaken, Audiëntiebladen, inv.nr. 428, verslag zittingen 13-11-1849 en 27-11-1849. Zie voor de inhoud van de conclusies: ‘Conclusie van de appellant’ en ‘Conclusie van de geïntimeerden’.  24 BHIC, GhH, Burg. zaken, Audiëntiebladen, inv.nr. 429, verslag zittingen 08-01-1850, 19-02-1850, 02-04-1850 en 1604-1850. 25 BHIC, GhH, Burg. zaken, Audiëntiebladen, inv.nr. 429, verslag zitting 30-04-1850. 26 Terra inculta betekent woeste grond. 27 Het incidenteel beroep is de tegenvordering van de geïntimeerde(n). Dit beroep kan worden ingesteld om te voorkomen dat het bij een vorige instantie verkregen voordeel wordt verloren. 28 Zie de zitting 2 april 1850.

Advocaat Korteweg, die namens procureur Holster het woord voerde, nam ook eerst opnieuw zijn conclusies. Daarna bood hij aan, namens geïntimeerden, met hulp van getuigen te bewijzen dat de percelen in kwestie in de (tiend)klamp Ginderover lagen.29 Beide partijen volhardden in hun standpunt.  In de zitting van 21 mei 1850 werd de procureur-generaal gehoord.30 Namens hem voerde advocaat-generaal mr. Arnoldus van Galen het woord. Deze was op 24 september 1805 te ’s-Hertogenbosch geboren. Hij volgde een gerechtelijke carrière en was achtereenvolgens advocaat te ’s-Hertogenbosch, vrederechter te Boxtel en te Oisterwijk en rechter bij de arrondissementsrechtbank te ’sHertogenbosch. In 1845 werd hij advocaatgeneraal bij het gerechtshof, waarna in 1853 de promotie tot procureur-generaal volgde. Hij beëindigde zijn loopbaan als procureurgeneraal bij het provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland, waarna hij te ’s-Gravenhage overleed op 5 november 1874.31  De procureur-generaal vroeg het hof aan de ‘principale geintimeerden en incidenteel appellanten’ hun conclusie toe te wijzen en ‘de appellant en incidenteel geintimeerde’ te veroordelen tot de kosten van beide gerechtelijke procedures.32 Het hof bepaalde de uitspraak op 25 juni 1850. Deze werd in de betreffende zitting verschoven naar 8 juli 1850.33 
                                                

29 Zie voor de ligging van de percelen: Douma, ‘De strijd om de tienden (5)’, 14. 30 BHIC, GhH, Burg. zaken, Audiëntiebladen, inv.nr. 429, verslag zitting 21-05-1850. De procureur-generaal was de hoogste vertegenwoordiger van het openbaar ministerie bij het provinciaal gerechtshof. Zijn plaatsvervanger was de advocaat-generaal. Zoals we in de vorige aflevering gezien hebben, werd het openbaar ministerie ook in een civiele procedure gehoord. Zie: Douma, ‘De strijd om de tienden (5)’, 8, noot 45. 31 Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch 1838-1988 (z.p. 1988), 56. 32 De partij die in eerste instantie beroep had aangetekend en tegen wie in tweede instantie een tegenberoep was aangetekend (Adriaan Scheepers), had dus in de ogen van het openbaar ministerie ongelijk en moest veroordeeld te worden tot de proceskosten van beide procedures. 33 BHIC, GhH, Burg. zaken, Audiëntiebladen, inv.nr. 429, verslag zitting 25-06-1850.

 
 29

De zitting van 8 juli 1850

De zitting werd voorgezeten door de vicepresident van het gerechtshof mr. Cornelis Johannes van Heusden. Hij werd geboren te Sint-Oedenrode op 4 april 1791. Hij was achtereenvolgens advocaat te ’s-Hertogenbosch, substituut-officier van justitie te Breda, rechter van instructie en griffier bij de rechtbank van eerste aanleg te ’s-Hertogenbosch en president van de arrondissementsrechtbank te Breda. In 1838 werd hij vice-president van het provinciaal gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, waarna hij in 1862 nog promoveerde tot president van deze instantie. Hij overleed te ’sHertogenbosch op 1 augustus 1872. Het vonnis werd mede gewezen namens de raadsheren34 mr. Joannes Lambertus Antonius Luijben, mr. Joannes Benedictus Hyacinthus van de Mortel, mr. Johan Versfelt en mr. Franciscus Johannes Emilius van Zinnicq Bergmann.  Mr. Luijben werd geboren te Delft op 14 december 1786. Hij was advocaat en procureur in zowel Waalwijk als ’sHertogenbosch en werd in 1842 raadsheer bij het gerechtshof. Van 1825 tot 1830 was hij districtscommissaris van het district Boxtel. In de politiek manifesteerde hij zich als lid van de gemeenteraad van ’s-Hertogenbosch en van Provinciale en Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant. Tevens was hij van 1829 tot 1859 lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, waarvan in 1843/4 als voorzitter. Hij voerde oppositie tegen de (financiële) politiek van koning Willem I en stemde met tien anderen tegen de grondwetsherziening van 1840. Luijben overleed te ’s-Hertogenbosch op 15 september 1859.35 Op de zitting van 8 juli was hij zelf niet aanwezig vanwege de vergaderingen van de Tweede Kamer. Mr. Van de Mortel zag het levenslicht in Boxmeer op 21 augustus 1797. Hij begon zijn loopbaan als rechter van de rechtbank van eerste aanleg te ’s-Hertogenbosch, waarna hij in 1838 raadsheer bij het gerechtshof werd. In
                                                

34 ‘Raadsheer’ is de term voor een rechter bij het gerechtshof. 35 Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch 1838-1988 (z.p. 1988), 72 en www.parlement.com.

1872 werd hij president van dit college. Daarnaast bekleedde hij bestuursfuncties bij diverse (semi-)publieke instanties, waaronder die van schoolopziener in het district NoordBrabant. In de politieke sfeer was hij actief als gemeenteraadslid van ’s-Hertogenbosch, lid van Provinciale en Gedeputeerde Staten en lid van de Tweede Kamer van 1834 tot 1841. Hij stemde in 1848 voor de grondwetsvoorstellen en werd in dat jaar met grote meerderheid door de Provinciale Staten voorgedragen als lid van de Eerste Kamer, maar werd niet benoemd. Hij overleed te Rosmalen op 8 december 1887.36 Mr. Versfelt werd te ’s-Hertogenbosch geboren op 21 april 1805. Hij was advocaat te ’s-Hertogenbosch en rechter in de rechtbank van eerste aanleg te Eindhoven en ’sHertogenbosch. In 1838 werd hij raadsheer bij het gerechtshof, waarna hij in 1867 tot vicepresident van deze instantie promoveerde. In 1830 trok hij als vrijwilliger van de mobiele schutterij ten strijde en in 1831 nam hij deel aan de Tiendaagse Veldtocht. Hij overleed te ’s-Hertogenbosch in 1874.37 Mr. van Zinnicq Bergmann werd in Lier (België) geboren op 10 november 1807. Hij was rechter in de rechtbanken van eerste aanleg te Amersfoort en ’s-Hertogenbosch, waarna hij in 1838 raadsheer werd bij het gerechtshof. In 1876 werd hij op wachtgeld gesteld. In de (semi-)publieke sfeer was hij onder meer curator van het gymnasium te ’sHertogenbosch. In de politiek trad hij op als lid van de gemeenteraad van ’s-Hertogenbosch en van 1866 tot 1879 als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daar sprak hij over buitenlandse zaken, justitie, koloniën, financiën en waterstaat. Over de tienden liet hij zich uit in zijn geschrift De Oorsprong van het Tiendregt, waarin hij van mening was dat de Franse wetgeving de novale tienden had
                                                

36 Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch 1838-1988 (z.p. 1988), 80 en www.parlement.com. 37 Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch 1838-1988 (z.p. 1988), 100.

 
30 

afgeschaft. Hij overleed te ’s-Hertogenbosch op 24 februari 1879.38 De griffier van het gerechtshof was mr. Willem van Blarkom. Hij werd geboren te Beverwijk op 18 april 1797. Na een loopbaan als advocaat te ’s-Hertogenbosch, substituutofficier van justitie en griffier bij de arrondissementsrechtbank in diezelfde plaats, volgde in 1838 zijn benoeming tot griffier bij het gerechtshof. Hij overleed op 12 april 1875 te Amsterdam.39   

                                                

38 Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch 1838-1988 (z.p. 1988), 107 en www.parlement.com. F.J.E.van Zinnicq Bergmann, De Oorsprong van het Teindregt en het regt van Collatie in Nederland (’sHertogenbosch, z.j.). Voor zijn mening: 176. Zie verder: Duyvendak, ‘Boeren en collectieve actie’, 371, noot 23. Zie voor de discussie over de novale tienden ook de bespreking van de conclusie van de geïntimeerden. 39 Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch 1838-1988 (z.p. 1988), 46.

Conclusie van de appellant

Het verslag van de zitting van 8 juli 185040 begint met de weergave van de conclusie van appellant. Deze start met een opsomming van de ‘daadzaken’. Die bestaan ten eerste uit de vorderingen zoals partijen die hadden ingediend voor de arrondissementsrechtbank te Eindhoven.41 Ten tweede wordt gerefereerd aan de stukken die met de akte van 17 april 1849 door geïntimeerden zijn ingediend, waarna partijen in hun pleidooien hadden gepersisteerd.42 Ten slotte stelt appellant, dat de rechtbank na een beraad van zes dagen bij vonnis van 30 juni 1849 hem, ondanks het feit dat het tweede deel van de eis van geïntimeerden was afgewezen, veroordeeld heeft tot het voldoen van alle kosten. Hij acht zich door deze handeling van de rechters bezwaard en heeft daarom door middel van de akten van 19 september en 20 oktober 1849 geappelleerd. Hij vraagt om vernietiging van het vorige vonnis, voor zover hij daarin veroordeeld is en alsnog om toewijzing van zijn conclusie voor de arrondissementsrechtbank. De conclusie vervolgt met de argumenten waarop deze ‘in regten’ gebaseerd is. - Van ieder eigendom bestaat het vermoeden dat het rechtens vrij is. Iedereen die beweert enig recht op de zaak van een ander te hebben, dient dat recht te bewijzen. - Deze regel geldt ook voor de geïntimeerden, die van de appellant de tienden eisen. - Geïntimeerden hebben dat bewijs niet geleverd en dit kan ook niet worden afgeleid uit de documenten die ter behandeling tijdens de rechtszaak zijn ingediend. Deze tonen het verkrijgen van het tiendrecht (met uitzondering van bewezen vrijdom) over het hele grondgebied van Heeze niet aan. Appellant noemt daarvoor de volgende redenen: 1e de ingediende stukken bevatten niet de ‘investitura primordiales’ op basis waarvan een dergelijk tiendrecht ontstaat, en kunnen
                                                

40 BHIC, GhH, Burg. zaken, Audiëntiebladen, inv.nr. 429, verslag zitting 08-07-1850. 41 Zie hiervoor: Douma, ‘De strijd om de tienden (5)’, 8-9. 42 Volgens Van Dale is persisteren: ‘volharden, handhaven: persisteren bij de genomen conclusie’.

 
 31

deze ook niet vervangen; 2e. ook is hier niet uit te bewijzen de vereiste ‘delegatio expressa principis’;43 3e. de documenten bevatten niet het bewijs van de verlening van ‘het noodzakelijk universeel tiendrecht over de geheele gemeente Heeze’; 4e ze tonen niet aan, ‘dat bepaaldelijke de geintimeerden een zoodanig exorbitant tiendregt wettig bezitten en kunnen uitoefenen’; 5e geïntimeerden hebben in ieder geval niet bewezen, dat het tiendrecht in de laatste dertig jaar is uitgeoefend.44 De onder 1e en 2e genoemde argumenten gaan uit van het feit dat Heeze een feodale heerlijkheid zou zijn. Zoals we al gezien hebben, was de arrondissementsrechtbank het hier niet mee eens.45 Ook het gerechtshof gaat op deze kwestie in. - Op basis van het vorenstaande meent appellant dat het eerste deel van de vordering van geïntimeerden, evenals het tweede deel, afgewezen behoort te worden en dat hij zeker niet tot betaling van alle proceskosten veroordeeld mag worden. - De procureur van de appellant concludeert dan ook dat het hof mag overgaan tot vernietiging van het vonnis van de arrondissementsrechtbank dat op 30 juni 1849 ‘contradictoirlijk’ tussen partijen gewezen is.46  

Conclusie van de geïntimeerden

De procureur van geïntimeerden begint zijn conclusie met de vaststelling dat beide partijen wat de ‘daadzaken’ betreft, refereren aan de procesakten. Hij stelt daarna het volgende: - Appellant beroept zich ‘wat het regt betreft’ vooral op een beginsel dat met betrekking tot het tiendrecht niet kan worden toegepast, behalve als dat recht na 30 april 1809 is ontstaan. Mijns inziens refereert de procureur hier aan het pleidooi van appellant. Deze
                                                

43 Investituur = de ceremonie van het bevestigen van een feodale relatie tussen leenheer en vazal. Primordiale = oer, oorspronkelijk allereerst. Delegatio = overdracht, machtiging. De documenten bevatten niet de bevestiging van de allereerste grond voor het tiendrecht. Ook bevatten ze geen overdracht van of machtiging met betrekking tot de oorspronkelijke uitoefening van dit recht.  44 De verjaringstermijn van tiendrechten was dertig jaar. 45 Zie: Douma, ‘De strijd om de tienden (5)’, 11. 46 Volgens Van Dale is contradictoir: tegenstrijdig; contradictoir vonnis, op tegenspraak gewezen. 

stelde daarin dat de gemeente Heeze sinds onheuglijke tijden eigenaar was van duizenden bunders woeste grond en dat de van hem geheven tienden niet tot de oude tienden behoorden. Op 16 april 1809 deed koning Lodewijk Napoleon een wet uitgaan ter bevordering van de ontginning van woeste gronden. Artikel 3 bepaalde de vrijdom van novale tiendheffing over de domaniale gronden, terwijl in andere artikelen deze mogelijkheid ook geldend werd verklaard voor gronden die van gemeenten of dorpen werden verkregen.47 Deze wet werd tweemaal bevestigd bij Koninklijk Besluit, namelijk in 1814 en 1832. Algemeen dacht men dat de novale tienden waren afgeschaft en deze werden dan ook niet meer geheven. De wet van 6 juni 1840 bepaalde echter de vrijdom van novale tienden op nieuw ontgonnen gronden, waarbij de reeds ontgonnen gronden, waarvoor tijdelijke vrijdom was verleend, nu tiendplichtig werden. De processen naar aanleiding van deze wet mondden uit in een arrest van de Hoge Raad uit 1845, waarbij het novale tiendrecht van de domeinen en enkele anderen werden erkend.48   - In tegenstelling tot wat appellant beweert, hebben geïntimeerden wel degelijk bewezen dat sedert eeuwen een algemeen tiendrecht over het gehele grondgebied van Heeze heeft bestaan. Zij hebben dit gedaan door de stukken bij procureursakte van 27 april 1849 en zullen dit nog bevestigen door tijdens de behandeling van de rechtszaak in te dienen documenten. Zij hebben tevens bewezen dat het tiendrecht wettelijk aan hen toekomt. Vrijdom geldt alleen voor die percelen waarvan dit wettelijk wordt bewezen. - Het oorspronkelijk karakter van het tiendrecht maakt de noodzaak van een ‘investitura primordiales’ ondenkbaar en doet die van een ‘delegatio expressa principis’ vervallen. Uit de oorsprong en het bijzondere karakter van 
                                                 

47 Besluit, (wet), houdende bepalingen ter bevordering van het ontginnen van woeste gronden opgenomen in H.J.F. Smeets e.a., Bestuur en administratie der provincie Noordbrabant (Den Bosch, z.j.).  48 Zie Duyvendak, ‘Boeren en collectieve actie’, 370-372. Zie ook: Douma: ‘De strijd om de tienden (1)’, 5.

 
32 

het tiendrecht komt voort de algemeen geldigheid van het tiendrecht over de hele gemeente Heeze en het recht van de geïntimeerden dat daarop, volgens de bewijsstukken, volkomen gebaseerd is. Zij zouden dit recht alleen door verjaring hebben verloren, indien appellant bewijst dat, hoewel op de betrokken percelen zonder onderbreking tiendbare vruchten zijn geteeld en ingeoogst, zij het tiendrecht in de afgelopen dertig jaar niet hebben uitgeoefend. - Ten aanzien van het beheer stelt de procureur dat voor appellant hieruit onverminderd een schadeloosstelling casu quo een rekenplichtigheid voortvloeit. Het maakt niet uit of dit beheer is voortgevloeid hetzij ‘ex contractu vel quasi ex contractu, ex delicto vel quasi ex delicto, of uit welke andere oorzaak […] met of zonder uitdrukkelijke lastgeving van de tiendheffers’.49 De arrondissementsrechtbank stelde in haar vonnis dat er alleen sprake kon zijn van een quasi-contract van zaakwaarneming en dus rekenplichtigheid, in het geval van een rechtmatige daad. In zo’n geval is de tiendplichtige de waarnemer die de winst (tienden) afdraagt aan de waargenomene (de tiendheffer) en recht heeft op een vergoeding (20% van de tienden). De rekening en verantwoording vindt als het ware plaats doordat de ‘collecteur’ de tienden apart zet en afvoert. Geïntimeerden stellen dat die rekenplichtigheid ook ontstaat bij een onrechtmatige daad. - Geïntimeerden concluderen allereerst tot een bevestiging van het eerste deel van het vonnis van de arrondissementsrechtbank. Ten tweede stellen zij zich tot incidenteel appellanten ten aanzien van het tweede deel van het vonnis.50
                                                

49 ‘ex contractu’ betekent op basis van een overeenkomst. ‘quasi contractu’ betekent een verbintenis die niet voortkomt uit een overeenkomst, maar ook niet uit een ‘delict’, bijv. zaakwaarneming; de verbintenis ontstaat uit een ‘quasicontract’. ‘ex delicto’ betekent op basis van wederrechtelijk handelen. ‘quasi ex delicto’ betekent een verbintenis waarin onrechtmatige schade is toegebracht. Zie: Robert Feenstra, Romeinsrechtelijke grondslagen van het Nederlands privaatrecht: inleidende hoofdstukken (z.p. 1984) 129. Zie voor zaakwaarneming ook: Douma, ‘De strijd om de tienden (5)’, 11 noot 77. 50 Zie voor incidenteel beroep: noot 27.

Ze verzoeken om een vonnis overeenkomstig hun conclusie voor de arrondissementsrechtbank en om veroordeling van appellant tot betaling van de kosten van zowel het principaal (dat van appellant) als incidenteel (dat van geïntimeerden) appel. 

Vonnis van het gerechtshof

Na een opsomming van stukken en conclusies van appellant, geïntimeerden en de procureurgeneraal start het hof met de overwegingen. Deze beginnen met een herhaling van de wederzijdse eisen en het vonnis van de arrondissementsrechtbank. Daarna volgt een opsomming van door geïntimeerden ingediende stukken, zijnde in de akte van 27 april 1849 met A-O aangeduide stukken, en tijdens de behandeling ingediende stukken, genummerd 1-32 in de procureursakten van 5 en 18 februari 1850. Vervolgens somt het hof op wat er ‘in regte’ hoort te worden beslist: 1e Waren de oorspronkelijk heren van Heeze vrije grondheren, met dien verstande dat uit hun onbeperkte grondeigendom het algemeen tiendrecht ten gunste van hen volgde, ook nadat de heerlijkheid Heeze was opgedragen aan de hertog van Brabant?  2e Was hiervan bewijs noodzakelijk door middel van een ‘primordialen investituur en expressa principis delegatio’? 3e Waren de tegenwoordige rechthebbenden, de geïntimeerden, in al die rechten en in het bijzonder het tiendrecht, de wettige opvolgers van hun ‘auteuren’?51 4e Is het tiendrecht door de staatsregeling van 1798 niet vervallen? 5e Is het bewijs dat appellant en geïntimeerden in het audiëntieblad hebben aangeboden alsnog toelaatbaar? 6e Wat geldt er volgens het recht ten aanzien van de door geïntimeerden ten opzicht van appellant gevorderde rekening en verantwoording? 7e ‘Quid juris’ ten aanzien van de kosten van het geding?52 
                                                

51 Zie voor ‘auteur’: Douma, ‘De strijd om de tienden (5)’, 9, noot 56. 52 ‘Quid juris’ betekent ‘wat volgens het recht is’.

 
 33

Waren de Heren van Heeze vrije grondheren?

Ten aanzien van het eerste punt volgt het gerechtshof de volgende redenering.  - Er is overgelegd een verklaring uit 1669 van notaris Simon Bekkers met de volgende inhoud. Aan de hand van het register van de abdij van Averbode is vastgesteld dat in 1172 heeft plaatsgevonden de verkoop van het ‘allodium qui vocatur sterksele’ door ‘Herbertus Dei gratia Dominus de Heeze’ aan die abdij. In 1172 is dus de allodiale heerlijkheid, die sterksele heet, verkocht door Herbertus ‘bij de gratie Gods Heer van Heeze’.53 Het bestaan van deze Herbertus is bewezen doordat hij in een giftbrief uit 1173 voorkomt als op dat moment in leven. Deze giftbrief is opgenomen in de Opera Diplomatica I van Miraeus, terwijl Butkens het bestaan ervan meldde.54 Twee geschiedschrijvers van dit gewest, Coppens en Hanewinckel, hebben ook zonder voorbehoud hiervan melding gemaakt.55  - Het bewijs van de ‘oblatie’ in 1333 door Willem van Horne van de allodiale grondheerlijkheid Heeze en Leende en Zesgehuchten aan hertog Jan van Brabant staat in een extract uit een register van ‘privilegien titule en exemptien’ van de Rekenkamer in Brabant.56                                                 

53 Zie voor allodiale heerlijkheid: D.M.J. van den Auweele, ‘Het heerlijke stelsel’ in: D.M.J. van den Auweele ed., ‘De Heerlijkheid’ Rechtshistorische beschouwing over een oude rechtsvorm in de Meijerij van ’s-Hertogenbosch (Geldrop 1989) 10-29, aldaar 19. Volgens Van den Auweele was in een allodiale heerlijkheid de heer allodiale of volle grondeigenaar. Zo’n heerlijkheid werd gehouden ‘van God en de zon’, dat wil zeggen van niemand. 54 A. Miraeus, Opera diplomatica et Historica, I (Leuven, 1723). De verwijzing naar Butkens betreft waarschijnlijk: Chr. Butkens, Trophées tant sacrés, que prophanes de la duché de Brabant (Anvers 1641; 2e uitgave Anvers 1652; 3e uitgave la Haye 1742, 2 dln.), waarbij in 1726 nog een bijvoegsel verscheen. Dit werk bevat veel bijzonderheden over de Brabantse geschiedenis. 55 Jozef Anton Coppens (’s-Hertogenbosch 1800-1850), schrijver van onder andere: J.A. Coppens, De nieuwe beschrijving van het bisdom van 's Hertogenbosch, 4 dln. ('s-Hertogenbosch 1840-1844). Stephanus Hanewinkel (Nuenen 1766 – Ravenstein 1856), predikant en schrijver, wiens beroemdste werk is: [Stephanus Hanewinkel], Reize door de Majorij van 's Hertogenbosch in de jaare 1798-1799 (in Brieven), 2 dln. (Amsterdam 1799-1800). 56 Oblatie = geschenk, aanbieding, opdracht. Van Horne droeg zijn rechten op aan de hertog van Brabant en kreeg deze vervolgens in leen terug. Zie hiervoor ook: Coenen, Heeze, 43.

Dit register bestaat nog in het rijksarchief van het koninkrijk België, zoals blijkt uit een door de rijksarchivaris afgegeven en tijdens het proces overgelegd uittreksel. Het bestaan van het extract blijkt ook uit een in 1778 door het Leenhof van Brabant uit het zelfde register afgegeven uittreksel en door een aanhaling in het denombrement van 1440.57   

 

- Door al deze documenten is gerechtelijk bewezen en geschiedkundig bevestigd dat de oorspronkelijke Heer van Heeze en Leende ‘Dei gratia’  was, de onbeperkte grondheer van die heerlijkheid en dat de heer van de heerlijkheid pas in 1333 door ‘oblatie’ leenman is geworden van de hertog van Brabant. De verplichting van de leenman jegens zijn                                                 

57 Een denombrement is een verslag over de toestand van een leen. Philips van Horne maakte in 1440, als leenman van de leengoederen van Heeze en Leende, een lijst met alle rechten die bij had binnen de heerlijkheid. Zie: Coenen, Heeze, 47.

 
34 

leenheer hield alleen die van het leveren van manschappen in, zodat hij op zijn voor 1333 allodiale en na die tijd leenroerige grondeigendom dezelfde rechten behield.58 Onder de onbeperkte grondeigendom valt ook het tiendrecht en dat recht bleef stilzwijgend in handen van de heer, ook bij vervreemding van de grond, behalve als hij dit recht uitdrukkelijk overdroeg. Ter versterking van deze argumentatie constateert het gerechtshof nog het volgende:  - In 1436 is bij verhef van de heerlijkheid van Heeze en Leende ten behoeve van Johan of Jan van Heurne, de heerlijkheid uitdrukkelijk overgedragen met de tienden, warande en houtschat.59 Dit blijkt uit het al eerder genoemde denombrement uit 1440, afkomstig uit het register van de Rekenkamer en afgegeven door rijksarchivaris Gachard te Brussel op 12 oktober 1849.  - Op 12 juli 1649 hebben schepenen van Heeze en Leende verklaard dat aan de toenmalige grondheer van die gemeente behoorden ‘de tienden van het dorp Heeze sonder datter jemant anders, hetzij Geestelycke ofte weerlijke personen nog Abdijen Capittelen etc eenige tienden binnen den dorpe van Heeze bij memoire van menschen oyt hebben gehad, als den Heere alleen’. Een kopie van dit stuk is in 1778 afgegeven, nadat was vastgesteld dat het overeenkwam met het origineel, door D. van Dijk, de toenmalige secretaris van de heerlijkheid Heeze en Leende en Zesgehuchten.60  - De overgang bij onwillig decreet van 1659 omvatte, volgens de opsomming in het denombrement, de eigendom met ‘alle appendentien en dependentien van dien, als tienden,                                                 

58 Voor een leenroerig grondeigendom gold, dat een leen in het bezit bleef van een leenheer, maar de rechten op het leen van de leenman vaak overgedragen konden worden bij vererving door het leen te verheffen. 59 De verheffing is die van de overgang van de heerlijkheid van Jan van Horne, die in 1436 gesneuveld was, op zijn zoon Philips van Horne. Deze werd op 7 oktober 1437 erkend als leenman door de hertog van Bourgondië. Zie: Coenen, Heeze, 45-47. Verheffen betekent dat de erfgenaam van een leen officieel verklaart aan de formele vereisten van trouw aan de leenheer te zullen voldoen. Ten teken van deze trouw betaalde de erfgenaam éénmalig een bedrag (verhef) aan zijn leenheer. 60 Zie voor deze verklaring ook: Douma, ‘De strijd om de tienden (3)’, 45 en ‘De strijd om de tienden (5)’, 11, noot 75.

velden, heiden niets uitgezonderd wordende’.61 In het koopcontract van 1732 werden onder andere overgedragen ‘de coorntiende over het geheele dorp en district van Heeze’.  - Het willig decreet van 29 november 1759 omschrijft de heerlijkheid als ‘bestaande: in casteel, hof, vijvers, mitsgaders alle de tot de voorschreven Heerlijkheid behorende regten, tienden, chijnsboek, bruikbede, windmolens, jagt, visscherijen, plantagens en aangekochte goederen, hoge, middelbare en lage jurisdictie’.62  - De uitspraak van de Raad van het Leenhof van Brabant en het land van Overmaze van 13 november 1782 verklaart Aarnoud Diderik Baron van  Tuyll van Serooskerken eigenaar van alle tienden binnen de heerlijkheid, behalve van een rijdende klamp, behorende aan het klooster van Keyzersbosch.63 Tevens verklaart de raad hem in deze uitspraak niet verantwoordelijk voor het onderhoud van de kerk, een plicht die niet op hem gerust had indien hij niet was beschouwd als eigenaar van de novalia. Indien het hem toebehorende tiendrecht van kerkelijke oorsprong was geweest, had hij zich niet aan deze verantwoordelijkheid kunnen onttrekken.64 Na bovenstaande argumentatie constateert het gerechtshof vervolgens dat in overeenstemming met vorenstaande documenten en het hieruit voortkomende tiendrecht, de tienden door de geïntimeerden en hun ‘auteuren’ altijd zijn verpacht of ingereden. Dit blijkt uit de overgelegde pachtcontracten van 1560 tot 1844, waarin sinds 1672 de volgende zinsnede voorkomt: ‘dat de Tienden tot Heeze en Leende, worden verpacht met al de novalia van ingenomen en uitgegeven landen van voor eenige jaren
                                                

61 Zie voor een dergelijk omschrijving ook: F.C.J. Ketelaar, ‘Heerlijkheidsgevolgen’ in: D.M.J. van den Auweele ed., ‘De Heerlijkheid’ Rechtshistorische beschouwing over een oude rechtsvorm in de Meijerij van ’s-Hertogenbosch (Geldrop 1989) 32-45, aldaar 32. Zie voor het onwillig decreet: Douma, ‘De strijd om de tienden (5)’, 9-10. 62 Zie voor de koopakte en het willig decreeet: Douma, ‘de strijd om de tienden (5)’, 10. 63 De genoemde is Reinoud Diederik van Tuyll van Serooskerken (Zuilen 1746 – Heeze 1784). Zie voor de uitspraak ook: Douma, ‘De strijd om de tienden (5)’, 11, noot 75. 64 Zie hiervoor ook: Coenen, Heeze, 158-159.

 
 35

als nu onlangs onder ieders grond en district zijner verpachte Tienden, begrepen zijn’.65 Het gerechtshof concludeert dat op basis van het vorenstaande geïntimeerden hun algemeen tiendrecht in de grondheerlijkheid van Heeze en Leende ‘exceptis excipiendis’ hebben bewezen.66 Bovendien tonen de pachtovereenkomsten aan dat betreffend recht sedert drie eeuwen is uitgeoefend. 

Overige punten uit het vonnis

Ten aanzien van het tweede punt stelt het gerechtshof dat de bewering van appellant als zou het bovenstaande bewijs onvoldoende zijn door het ontbreken van ‘primordialen investituur en expressa principis’, ongegrond is. Nog afgezien van het feit of zo’n investituur niet door latere rechtstitels vervangen kan worden, ‘releveerde’ de vrije grondheer van Heeze en Leende voor 1333 alleen aan zichzelf en had geen andere investituur nodig dan de genade Gods.67 Van een ‘principis delegatio’ kon geen sprake zijn omdat hij als leenheer zijn eigen rechten uitoefende. Toen in 1333 het eigendom leenroerig werd, als ‘fundum oblatum’, kwam aan de hertog van Brabant geen ander recht toe dan het aan hem opgedragen recht op manschappen. Er veranderde dus niets in de verhouding tussen tiendheffers en tiendplichtigen. Met betrekking tot de vraag of geïntimeerden de wettige opvolgers van hun ‘auteuren’ zijn, geeft het vonnis een overzicht van de diverse eigendomsovergangen van de heerlijkheid. Dit komt grotendeels overeen met de opsomming van de arrondissementsrechtbank.68 De overgang van Reinout Diederik op Jan Diederik van Tuyll van Serooskerken was er een onder fideï commis. Een fideï commis is een goed waarvan bij testament is vastgelegd, dat hierover niet in een volgend testament kan worden beschikt, maar dat in z’n geheel
                                                

65 Zie hiervoor ook: Douma, ‘De strijd om de tienden (5)’, 10. 66 ‘exceptis excipiendis’ betekent alle uitzonderingen buiten beschouwing gelaten. 67 Volgens Van Dale is releveren: ‘de leenroerigheid erkennen van’. 68 Zie hiervoor: Douma, ‘De strijd om de tienden (5)’, 9-10 en 11, noot 75.

toevalt aan één aangewezen erfgenaam. Deze constructie diende om vervreemding van onderdelen van een erfenis te voorkomen. Men bereikte hiermee dat bijvoorbeeld een voorvaderlijk stamslot of landgoed steeds als één geheel bijeen bleef. Het hof achtte een onafgebroken schakel van eigendomsovergangen bewezen door documenten in de vorm van de tijd waarin ze waren opgemaakt, en dus ‘in forma probanti’. De vraag of het tiendrecht door de staatsregeling van 179869 is vervallen, kan aan de hand van de beschikbare jurisprudentie niet anders dan ontkennend worden beantwoord. Latere staatsregelingen, wetgevingen, keizerlijke, soevereine of koninklijke besluiten hebben het recht van de wettige eigenaren steeds bevestigd.70 Ten aanzien van het vijfde punt, betreffende de toelaatbaarheid van alsnog ingediend bewijs, stelt het hof dat dit niet afdoende als wel irrelevant is. Niet afdoende is het bewijs terzake van het onderzoek of de tienden oude of novale tienden waren en wel of niet onder de klamp Ginderover vielen. Irrelevant is het bewijs met betrekking tot de gemeentelijke eigendom van duizenden bunders woeste gronden, omdat dit feit geen invloed heeft op de juridische verhouding tussen partijen. 

De plicht tot verantwoording van appellant

Met betrekking tot de rekenplichtigheid van appellant komt het hof met de volgende argumentatie.  - Geïntimeerden hebben in feite geprobeerd te voorkomen dat appellant de oogst over 1848 geheel inreed van de betreffende percelen. Appellant heeft het tiendrecht van geïntimeerden ten aanzien van die percelen virtueel erkend. - Nu het tiendrecht van geïntimeerden bewezen is, vormt het inrijden door appellant een van die ‘facta illicita’  waaruit het recht op
                                                

69 De staatsregeling van 1798 stamt uit de Bataafse Tijd. 70 Deze opsomming verwijst naar de volgende perioden: de Bataafse Tijd (1795-1806), het Koninkrijk Holland (18061810), het Franse Keizerrijk (1810-1813), Willem I als Soevereine Vorst (1813-1815), koning Willem I (vanaf 1815).

 
36 

schadeloosstelling voortvloeit.71 Tijdens de gerechtelijke procedure hebben geïntimeerden echter erkend dat zij, door de omstandigheden gedwongen, hun toestemming hebben gegeven tot het inrijden. Wel onder het voorbehoud dat de tienden alsnog moesten worden voldaan, indien zij voor de rechtbank in het gelijk werden gesteld.72 Onder deze omstandigheden zijn geïntimeerden er terecht van uit gegaan dat zij geen vordering tot schadeloosstelling konden indienen. - Het bedrag van de tienden van de betreffende oogst kan niet worden berekend indien het bedrag van de oogst zelf niet bekend is. Tot deze opgave is alleen appellant, als inzamelaar van de oogst, in staat. Deze is daarom ‘ex quasi contractu’ tot rekening en verantwoording gehouden. Hij heeft zich hierover niet te beklagen, omdat dit volgens de wet op kosten van belanghebbenden (de geïntimeerden) plaatsvindt.  - De arrondissementsrechtbank heeft terecht vastgesteld dat er geen schadevergoeding kon worden toegewezen die niet was geëist. Zij heeft echter ten onrechte beslist dat appellant zelfs geen verantwoording schuldig zou zijn ten aanzien van een daad die gevaar liep onrechtmatig te zijn.   

                                                 

71 ‘facta illicita’ betekent een (juridisch) onrechtmatige daad. 72 Zie hiervoor ook: Douma, ‘de strijd om de tienden (2)’,  31.

De nasleep van het vonnis

Als laatste bepaalde het gerechtshof dat, omdat de appellant ook in hoger beroep in het ongelijk was gesteld, hij veroordeeld werd tot alle kosten van het geding. De daarin opgenomen kosten van ingediende stukken konden pas bepaald worden nadat geïntimeerden hadden laten weten welke stukken zij in rekening zouden willen brengen. Adriaan Scheepers werd dus alsnog veroordeeld de tienden te voldoen (volgens vonnis van de arrondissementsrechtbank). Tevens moest hij binnen acht dagen na vaststelling van het vonnis van het gerechtshof, voor een door de rechtbank in Eindhoven te benoemen rechter-commissaris, rekening en verantwoording afleggen. Hij werd hiertoe gedwongen door middel van ‘lijfsdwang’ en verkoop van zijn goederen tot een bedrag van f 100,-.  Over de afloop van de procedure tegen Scheepers vinden we nog twee brieven in het huisarchief. Ten eerste een ongedateerde brief van Van den Acker, waarin hij meedeelt dat Scheepers langs is geweest om te betalen. Het door Scheepers betaalde bedrag bedroegf  85,-. Dit was echter niet voldoende.73 In een brief van 11 november 1850 lezen we dat door Scheepers alles is voldaan behalve de kosten van het hoger beroep.74 

Het vervolg

Tegen het einde van 1850 keerde in Heeze en Leende de rust aan het tiendenfront weer terug. Ongeregeldheden hebben na 1849 niet meer plaatsgevonden. Voor zover de archieven daarover informatie geven, hebben zich ook geen grote problemen meer voorgedaan. De eerstvolgende ontwikkelingen zijn die ten aanzien van de afkoop van de tienden in de jaren zestig. Hierop ga ik in de volgende aflevering in.  
                                                

73 HKH, inv.nr. D14, Portefeuille, Ongedateerde brief van mr. M. van den Acker. 74 Zie noot 14.

 
 37

Genealogische informatie 75

Peter Clephas Petrus

Clephas (zoon van Joannes Baptista Clephas en Wilhelmina Tielen), gedoopt te Leende, 2911-1797, koopman, overleden te Leende, 0403-1878, gehuwd te Leende, 06-02-1831, met Elisabeth Vromans (dochter van Adam Vromans en Mechteldis van der Zanden), gedoopt te Leende, 29-03-1817.    Jan van Asten76 Joannes Franciscus van Asten (zoon van Jacobus van Asten en Wilhelmina Mack), gedoopt te Leende, 26-08-1788, overleden te Leende, 0309-1854.

P. Maas

Peter Maas (zoon van Jacobus Maas en Aldegonda Korsten), geboren te Leende, 19-08-1818, (ijzer)smid, overleden te Leende, 06-11-1876, gehuwd te Leende, 26-01-1857, met Dorothea Gerrits (dochter van Peter Gerrits en Antonette Migchels), geboren te Someren, 11-10-1824 , overleden te Leende, 27-03-1891. Paulus Maas (zoon van Wouter Maas en Johanna de Waal), geboren te Leende, 11-12-1814, landbouwer, in 1849 woonachtig op Oostrik 63, overleden te Leende, 14-02-1898, gehuwd te Leende, 17-04-1842, met Petronella van Ekert (dochter van Simon van Ekert en Johanna Verbiesen), geboren te Leende, 30-05-1816, overleden te Leende, 01-10-1855. Peter Franciscus Maas (zoon van Henricus Maas en Petronella Dielis), geboren te Leende, 28-111818, dagloner, in 1849 woonachtig op Oostrik 71, overleden te Heeze, 27-03-1906, gehuwd te Leende, 11-02-1844, met Martina de Waal (dochter van Jan de Waal en Odilia de
                                                

75 De genealogische informatie is, voor zover niet anders vermeld, afkomstig uit de volgende op het Regionaal Historisch Centrum Eindhoven (RHCe) te Eindhoven aanwezige bronnen: voor de periode tot 1811: DTB Leende; voor de periode na 1811: de burgerlijke stand van Heeze, Leende, het Hoofdelijk invullingsregister van Leende 1849.  Voorts heb ik gebruik gemaakt van de zoekmachine op internet van het RHCe en het BHIC. 76 Van alle in Leende na 1849 overleden mannen met de naam J. van Asten is de vermelde de enige die qua leeftijd in aanmerking komt.

Win), geboren te Leende, 25-07-1818, overleden te Soerendonk, 26-08-1885.

Advocaat Ganderheyden

Jan Frederik Maurits Ganderheyden (zoon van Jasper Ganderheyden en Petronella Adriana Maurits), geboren te Zaltbommel, 06-12-1787, advocaat, overleden te Breda, 03-05-1851, gehuwd te Arnhem, 26-10-1814, met Andréa Helena Roelofs (dochter van Johannes Roelofs en Johanna Maria Ganderheyden), geboren te Arnhem, 1785 of 1786, overleden te ’sHertogenbosch, 27-10-1845. 

 

 

Ga terug