Achttiende-eeuwse reacties op de protestantse overheersing (I)

Heemkronijk jaar:1981, jaargang:20, nummer:2, blz.81 - 83

ACHTTIENDE-EEUWSE REACTIES OP DE PROTESTANTSE OVERHEERSING I.

door: Peter Latjes.

Toen bij de bekrachtiging van de vrede tussen Spanje en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1648; "Vrede van Munster" of "Vrede van Westfalen") het noordelijke gedeelte van het toenmalige hertogdom Brabant officieel aan de Republiek werd toegewezen, brak er voor de katholieken in deze streken een periode van repressie, discri- minatie en onderdrukking aan. Zo was het deze bevolkingsgroep verboden in het openbaar belijdenis van hun geloof te doen, toe te treden tot vrijwel alle openbare ambten en werden zij behandeld als tweederangs burgers.

Uiteraard riep dit de nodige reacties op; vooral op plaatselijk niveau, waar de gevolgen nog het meest voelbaar waren.

In de vergadering van drossaard en schepenen van de heerlijkheid Heeze-Leende-Zesgehuchten, de dato 1 oktober 1751 deed een der aanwezigen verslag van het gebeurde op dinsdag 28 september 1751:

Besloten werd een premie van maar liefst Fl. 300,- uit te loven. Deze som zou voor de helft worden betaald door de regenten van Geldrop, de andere helft door de regenten van Zesgehuchten. Uit dit laatste blijkt reeds, dat de kwestie zich niet beperkte tot een gewone dorpsruzie. Immers zou dit het geval zijn geweest, dan zouden de Geldropse regenten de knip wel op de beurs hebben gehouden. In het geval van een anti-protestantse agitatiebeweging, zoals nu het geval was, lagen de zaken echter wezenlijk anders. De beweging zou gemakkelijk naar het naburige Geldrop kunnen overslaan, met alle gevolgen van dien. Ter versterking van deze opvatting, moge de belediging aan het adres van de Gereformeerde Kerk dienen. Toch zou het gebeurde niet zijn opgevallen, als er vier jaren later niet twee voorvallen zouden hebben plaats gevonden, die als een verlengde van deze zaak gezien kunnen worden. In de vergadering van burgemeester, drossaard en schepenen van Zesgehuchten, de dato 18 oktober 1755, verhaalde drossaard Van der Hoeven, hoe ”seer quaartaardige menschen hen niet ontsien hebben, in het dak van den gereformeerde schepen Jan de Groot te steeken een Lond en daer vuer aan is geweest, omme wast doenlijk sijn huisinge daar door in brant te steeken”.

 

Het geuite dreigement werd dus wel degelijk uitgevoerd, zij het dan vier jaar later!!

Op voordracht van de drossaard werd besloten wederom een beloning uit te loven voor "die den daeder off daeders te weet te ontdecken, soodanig dat van het feijt overtuijgt wordende” en "in geval het huijs comt aff te branden de gehele gemeente de schade daar door veroorsaakt sal moeten goeddoen, en betaelen.”

Het lokale bestuur kondigde tegelijkertijd een preventieve maatregel af: ". . . . de Ingesetenen van de Zes Gehugten (zullen) rots gewijse snagts met 2 à 4 man, de Wagt moeten houden, aan het huijs van gemelde Jan de Groot: tot zo lange als het de Regenten sullen goedvinden . . . “

Iedere weigeraar werd voor iedere maal dat hij in gebreke zou blijven, veroordeeld tot een boete van drie gulden. Zo werd dus het gehele dorp “gegijzeld”.

Enkele maanden later bleek de kwade genius (of genia?) zich naar de andere zijde van de heerlijkheid te hebben verplaatst. In de Leendse dorpsvergadering van 8 januari 1756 maakte de drossaard gewag van "een geschrift, off posquil, dat door quaataardige menschen alhier tot Leende aan een Eijkeboom staande omtrent het Rooms Kerken huijs, alhier is genageld geweest, welk geschrift niet anders inhaut dan quaartaardige uijtdruckselen tegen de schepenen van Leende die omme wat mogelijk is deselve bij het gemeen odiëns, en als verkwisters van de gemeentes penningen uijt te schelden”.

Op voorstel van Van der Hoeven werd besloten Fl. 25,- premie uit te loven aan "die den schrijven weet aan te brengen zodanig dat van het feijt overtuijgt werdende”.

Er zijn twee redenen om ook de laatste akte te interpreteren als een uitvloeisel van anti-protestantse agitatie: Ten eerste de nabije plaats, waar het geschrift werd opgehangen, namelijk het rooms katholieke kerkgebouw. Bepaald geen toevalligheid. Ten tweede ventileerde het geschrift alle dorpsroddels over de Leendse bestuurderen, die als gevolg van het reglement op de Politieke Reformatie van 1660 protestant dienden te zijn, zodat de schrijver recht in het gevoel van de katholieke Leendenaren prikte. Bij hen zou de kans op aanspraak dus het grootste zijn.

Tot aan de inval der Franse revolutionaire legers in september 1794 bleef verder alles rustig. Het leven hernam zijn gewone gang. De vermeende agitatiebeweging was reeds bij het eerste ontluiken de kop ingedrukt.

In de volgende aflevering zal de lezer kennis maken met de gevolgen van een "niet-ingedamde" agitatiebeweging.

 

(Wordt vervolgd.)

Ga terug