Tot verzachting van hun lot.

Heemkronijk jaar:2004, jaargang:43, nummer:2, pag:26 -30

TOT VERZACHTING VAN HUN LOT   
 

door: Klaasje Douma 

Verloskundige zorg in Noord-Brabant in de negentiende eeuw

In de eerste helft van de negentiende eeuw was het in Noord-Brabant allerminst rooskleurig gesteld met de verloskundige zorg en kraamzorg.1 Universitair opgeleide doctores obstetriciae waren er maar weinig. Zowel de provinciale lijst van 1826 als die van 1829 vermeldt slechts één naam. In 1830 is er sprake van vijf praktiserende doctores en in 1836 van vier. Pas daarna neemt het aantal behoorlijk toe tot 23 in 1846 en 32 in 1858. De verloskunde werd behalve door deze doctores en door vroedvrouwen ook uitgeoefend door gewone geneesheren en heelmeesters waarvan velen de bevoegdheid van vroedmeester hadden. In 1825 was het totaal aantal beoefenaren van de verloskunde in de provincie 154, in 1835 160 en in 1846 205. Vanaf 1858 stabiliseert dit aantal zich op ongeveer 210. We zien dus dat er pas in de jaren veertig en vijftig sprake is van een zekere groei van het aantal verloskundigen in de provincie Noord-Brabant.   Nu was de verloskundige situatie niet alleen afhankelijk van de beschikbare vakkundige hulp. Het feit dat veel kraamvrouwen uit geldgebrek en onwetendheid geen gebruik maakten van deskundige hulp beïnvloedde de situatie evenzeer in negatieve zin. Zij verlieten zich voor begeleiding op familieleden of een niet voor verloskundige hulp opgeleide baker. De zorg aan het kraambed was in veel gevallen dus ontoereikend. De zorg voor moeder en kind ná de bevalling was evenmin op professionele leest geschoeid. Ook hier droegen familieleden en de baker hun steentje bij. Daarnaast bestonden er initiatieven van welgestelde dames verenigd in bijvoorbeeld de Maatschappij tot verzachting van het

 1 De hierna vermelde gegevens heb ik ontleend aan Th.A. Wouters, ‘Aarzelend begin van de zorg voor de volksgezondheid’, in: H.J.F.M. van den Eerenbeemt ed., Geschiedenis van Noord-Brabant, deel 1, 1796-1890 Traditie en modernisering (Amsterdam / Meppel, 1996), 312..

lot van behoeftige kraamvrouwen en hare pasgeboren kinderen of Elisabethverenigingen.  

‘Reddingswerk’ van welgestelde dames 

De Elisabethverenigingen werden vanaf het midden van de negentiende eeuw in veel plaatsen opgericht als vrouwelijke tegenhanger van de alleen voor mannen toegankelijke Vincentius-verenigingen. De leden ervan hielden zich bezig met huisbezoek aan armlastige gezinnen, waarbij gezinnen waarvan de moeder in verwachting was de voorkeur genoten.2 De ‘Maatschappij’ werd in 1828 in Breda opgericht3 en past in de traditie van vrouwenorganisaties die in de loop van de negentiende eeuw vanuit religieuze, filantropische motieven ontstonden. Hun leden waren voornamelijk vrouwen uit de hogere klassen die de sociale nood onder de lagere klassen wilden lenigen. Uit het ‘reddingswerk’ van deze ‘dames’ bleek vaak enig klassenbewustzijn en het was niet vrij van een zekere moralistische insteek.4 Dit blijkt ook uit de doelstelling van de Maatschappij die als volgt verwoord werd: 

 
voor zo verre hare middelen dit zullen gedogen, door menslievende ondersteuning, het lot van behoeftige kraamvrouwen van een goed en zedelijke gedrag, en van hare pasgeboren kinderen, in de Provincie NoordBrabant, te verzachten; te zorgen, dat, bij de bevalling niet alleen de vereiste goederen, zoveel mogelijk, voorhanden zijn, dat het niet ontbreke aan hulp
                                                     

2 Wouters, ‘Aarzelend begin’, 313.

3 Ibidem. 4 M.E. Monteiro en T.N. den Hartog,   Vrouwengeschiedenis,

Cahiers voor Lokale en Regionale Geschiedenis 8 (Zutphen, 1992), 15.
 27

van deskundigen; maar ook, dat de vrouwen, na de verlossing, zowel als de kinderen, voor verzuim en verwaarlozing worden behoed.5

 
De plaatselijke correspondente

De oprichters wilden dit doel bereiken door leden te werven die voor de benodigde financiën moesten zorgen en door gebruik te maken van plaatselijke correspondenten. Op 19 april 1828 stuurden Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant daartoe een brief aan verschillende overheidsfunctionarissen, zoals burgemeesters en districtscommissarissen, waarin zij deze op de hoogte stelden van de oprichting van ‘de Maatschappij: tot verzachting van het lot van behoeftige kraamvrouwen en hare pas geboren kinderen in deze provincie’. Genoemde maatschappij had de goedkeuring en stond onder bescherming van de koning.6 De brief laat zien dat het de bedoeling was om,voor zover mogelijk, in elke gemeente of dorp één of meer correspondenten te benoemen, waarvan de werkzaamheden in het bijgevoegde reglement werden omschreven. Het hoofdbestuur vraagt in de brief aan de aangeschreven functionarissen om gehuwde vrouwen, die vanwege haar stand, invloed of betrekkingen geschikt zijn voor de functie van correspondent, te vragen deze taak op zich te nemen. Het hoofdbestuur zal daarna met de betreffende dames in contact treden. Dat het bij de Maatschappij gaat om een organisatie uit de hoogste kringen kunnen we afleiden uit de namen van de leden van het hoofdbestuur.7 Voorzitster was mevrouw de burggravin van der Fosse, geb. gravin D’Affaytadi et de Ghistelles, echtgenote van de gouverneur van Noord-Brabant. Vicevoorzitster was mevrouw de Jonge van Zwijnsbergen, geb. Ortt van Nijenrode, lid van een vooraanstaande adellijke familie. Ook
                                                   

 5 Geciteerd in Wouters, ‘Aarzelend begin’, 313.

6 Huisarchief Kasteel Heeze (HKH),  inventarisnr. D69, Brief aan de burgemeester van Heeze en aan de districtscommissaris van Oirschot van 19 april 1828. De vermelde koning was koning Willem I.

7 Zie brief noot 6.

de overige leden mevrouw de Fauvage, geb. baronesse van Rhemen tot Rhemenshuizen, mevrouw Vermeulen, geb. de Jongh, en mevrouw Sassen, geb. van der Monde, behoorden tot de hoogste klassen. Het lidmaatschappij van de bovenlaag van de provinciale samenleving speelde waarschijnlijk een grotere rol dan het behoren tot een bepaald kerkgenootschap. Onder de genoemde dames waren zowel roomskatholieken als protestanten.

 
Heeze en Leende

Zowel voor Heeze als voor Leende had het verzoek succes. Baronesse Johanna Catharina van Tuyll van Serooskerken – van Westreenen (1776-1862) verklaarde zich bereid om voor beide gemeenten het correspondentschap op zich te nemen. Voor Heeze wordt dit bevestigd in een brief namens het hoofdbestuur van 19 juni 1828 en voor Leende van 28 juni 1828.8  In deze brieven bedankt het hoofdbestuur Johanna Catharina voor haar toezegging en zendt tevens een reglement en een lijst mee waarop zij toekomstige leden kan noteren. Indien zij zelf geen werkend lid wil zijn kan zij hiervoor naar eigen goeddunken iemand benoemen. De brieven bevatten tevens een verzoek om invloed en ‘betrekkingen’ (relaties) aan te wenden ten behoeve van de Maatschappij. Zoals in de doelstelling werd omschreven wilde men ook zorgen voor vakkundige hulp. Hiervoor konden de plaatselijke correspondenten door de overheid aangewezen deskundigen inschakelen. Voor Heeze en Leende blijkt dit uit twee brieven van 19 respectievelijk 28 juni 1828, waarin men meedeelt dat de gemeentebesturen van Heeze en Leende bevestigd hebben dat, ingeval er onmiddellijke hulp en bijstand ten behoeve van de kraamvrouwen nodig is, men zich uit naam van de Maatschappij zal kunnen melden bij ‘den heer G.J. Ernou, Chirurgijn en Mejuffrou de Groot, vroedvrouw te Heeze’ en
                                                   

 8 HKH, inventarisnr. D69, Brief van het  hoofdbestuur van 19 juni 1828 en van 28 juni 1828.
 28

bij de ‘dorpsvroedvrouw aldaar [Leende], genaamd Petronella van Dooren’.9 

Geneeskundige hulp in Heeze

De genoemde G.J. Ernou was één van de twee doktoren die in 1810 in Heeze woonden, namelijk Gerardus Johannes Ernou, werkzaam als ‘heelmeester ten platte lande,’ en de ‘dorps chirurgijn en vroedheer’ Peter Antonie Bungeners (1769-1823).10 De gemeente Heeze betaalde een van hen voor de armenpraktijk. Deze arts diende daarvoor de armen medische hulp te verlenen. Gerardus Johannes Ernou was toegelaten en gekwalificeerd als heelmeester op 26 juni 1810 te Den Bosch. Hij overleed te Heeze op 7 maart 1834.11  In 1829 werd Theodorus Dupuis door de gemeente Heeze benoemd tot heel- en vroedmeester op een tractement van f 200,- en op 27 mei van dat jaar vestigde hij zich te Heeze. Hij was op 7 september 1803 in Maastricht geboren en hij overleed in Heeze op 24 januari 1864. Op 13 mei 1829 was hij te Den Bosch geadmitteerd als heelmeester ten plattelande en als vroedmeester. Hij oefende zijn functie uit tot zijn dood in 1864.12  In 1828 was er waarschijnlijk een probleem met de geneeskundige hulp in Heeze. Johanna Catharina had dit klaarblijkelijk aan het hoofdbestuur van de Maatschappij gemeld. In een aan haar gerichte brief van 9 augustus 1828 wordt hier in een ‘P.S.’ op teruggekomen met de mededeling dat Gedeputeerde Staten zijn geïnformeerd met het dringende verzoek om een voorziening te treffen.13

 
Wat deed een plaatselijke correspondente?  

In bewaard gebleven stukken in het huisarchief van kasteel Heeze kunnen we lezen wat een plaatselijke correspondente zo al bezig hield. Zij wierf leden, zorgde voor het                                                        

9 Zie brieven noot 8.

10  J. Coenen, Heeze Geschiedenis van een  schilderachtig dorp      (Geldrop / Heeze-Leende, 1998) 306.

11 G. van Moorsel, Kronijk of aantekening der merkwaardige voorvallen binnen de gemeente Heeze en eenige omliggende dorpen en enkelde welken algemene belangstelling verdienen, D. de Jong ed.    (Achelse Kluis, 1953) 71 en 72 noot 7.

12 Van Moorsel, Kronijk, 48 en 49 noot 3.

13 HKH, inventarisnr. D69, brief van 9 augustus  1828.

innen van de contributies, verspreidde de pakjes met goederen die door de Maatschappij werden toegestuurd en bracht jaarlijks verslag uit van al deze werkzaamheden. Met de al vermelde brief van 9 augustus 1828 kreeg Johanna Catharina 41 kwitanties toegestuurd voor een bedrag van f 129,25 om te verstrekken aan de op dat moment geworven leden.14 Al in 1838 is het aantal leden teruggelopen. Er worden dan nog slechts 15 kwitanties opgestuurd.15 In 1848 is waarschijnlijk sprake van een nog verdere teruggang. Het bedrag aan ontvangen contributies bedraagt dan f 27,50.16 In de jaren vijftig stabiliseren de ontvangen bedragen zich. Het laatst vermelde bedrag dateert uit 1861 en is f 23,00.17 Wellicht dat de in 1838 geconstateerde terugloop voor Johanna Catharina aanleiding is geweest om zelf actie te ondernemen. In een brief van de Maatschappij, aan haar gericht, van 11 januari 1839 bedankt het hoofdbestuur haar voor de geldelijke steun uit eigen middelen aan de behoeftigen verstrekt.18 In het huisarchief is een hele reeks aanbiedingsbrieven van pakketjes goederen te vinden. Het hoofdbestuur deed de correspondentes, soms ook naar aanleiding van een verzoek door dezen, de goederen toekomen naar aanleiding van artikel 14 van het reglement. De betreffende goederen voldeden aan de beschrijving uit artikel 22 van het reglement en werden verstrekt met het verzoek daarvan bij voorkomende gelegenheid gebruik te maken op de bij reglement bepaalde wijze, alsmede om nauwkeurig aantekening te houden van de goederen aan elke behoeftige uitgereikt.19 Uit sommige brieven kunnen we te weten komen wat er precies werd opgestuurd. We komen vermeldingen tegen als ‘1 pakje met 2 lakens en 2 hemden’, 
                                                     

14 Zie brief noot 13.

15 HKH, inventarisnr. D69, brief van 27 januari 1838.

16 HKH, inventarisnr. D69, brief van 11 januari 1848.

17 HKH, inventarisnr. D69, brieven van 3 januari 1851, 16 februari 1852, 25 december 1852, 16 januari 1857 en 8 april 1861.

18 HKH, inventarisnr. D69, brief van 11 januari 1839.

19 Zie bijvoorbeeld: brief noot 13.
 29

‘4 pakketten met linnengoed’ of ‘6 pakjes luiergoed’.20 De pakjes werden genummerd. Johanna Catharina ontving op 9 augustus 1828 de pakjes met nummers 15 en 16.21 Tot 30 april 1829 verstrekte de Maatschappij in totaal 144 pakjes.22 Daarvan ontving Johanna Catharina er acht.23 Uit deze getallen mogen we afleiden dat zij vanaf het begin haar taak serieus genomen heeft. Zij bleef deze vervullen tot vlak voor haar dood. De laatste aanbiedingsbrief dateert van 8 april 1861 met de pakjes genummerd 11297 tot en met 11301.24 Over het verloop van het aantal aan Johanna Catharina verstrekte pakjes is niets met zekerheid te zeggen. We weten niet of alle aanbiedingsbrieven bewaard zijn gebleven. Wel ontving zij in de jaren vijftig toch minstens drie of vier pakjes per jaar. Blijkbaar was er ook in deze jaren nog behoefte aan de verstrekte steun. Er werd van de correspondentes ook verwacht dat zij, volgens artikel 20 van het reglement, jaarlijks verslag uitbrachten. Hiervoor kregen zij voorbedrukte formulieren toegezonden.25 Met behulp van deze formulieren dienden zij de volgende gegevens te verstrekken: van de ontvangen pakjes de data van ontvangst, het aantal, de nummers en eventuele kontanten; van de verstrekte pakjes de namen en voornamen van de ondersteunde kraamvrouwen, beroep van de mannen, aantal kinderen, data van de bevallingen en nummers van de pakjes

.26 

De ‘dames’ en het ‘handwerk’

Het voldoen aan de administratieve verplichtingen, zoals het innen van contributie en het uitbrengen van verslag, ging niet altijd
                                                        

20 HKH, inventarisnr. D69, brieven van 2 oktober 1828, 31    maart 1836 en 16 mei 1843.

21 Zie brief noot 13.

22 HKH, inventarisnr. D69, Staat van de toestand der  Maatschappij van 10 juni 1829.

23 HKH, inventarisnr. D69, brieven van 9 augustus 1828, 17 september 1828 en 2 oktober 1828.

24 HKH, inventarisnr. D69, brief van 8 april 1861.

25 HKH, inventarisnr. D69, brief van 17 februari 1830.

26 HKH, inventarisnr. D69, blanco voorbedrukte  verslagformulieren.

van een leien dakje. In het huisarchief bevinden zich verschillende ‘aanmaningsbrieven’ met het verzoek om een verslag en de geïnde contributie.27 Wellicht verrichtten de correspondentes deze werkzaamheden ook niet zelf maar lieten zij dit hun personeel doen. Dat de leden van de Maatschappij als dames uit de hogere standen vooral gevraagd werden vanwege hun stand en ‘betrekkingen’ en dat zij het ‘handwerk’ niet zelf uitvoerden, blijkt uit het volgende voorval. In een aanbiedingsbrief is een ‘P.S.’ toegevoegd waarin gereageerd wordt op een melding van Johanna Catharina over een vermist pakje. De schrijver zegt hierin dat daarvan geen sprake was maar dat de bediende van de thesaurier per abuis 2 pakjes in plaats van 3 pakjes luiergoed had ingepakt.28

 
‘De toestand der maatschappij’

Jaarlijks werd door het hoofdbestuur een staat opgemaakt van de toestand der Maatschappij. Ook hiervan bevinden zich er een aantal in het huisarchief.29 Uit deze staten kunnen we concluderen dat het totaal aantal leden schommelde tussen 627 in het eerste jaar en 774 in 1853, maar dat het aantal werkende leden afnam van 74 tot 43. Het aantal ondersteunde vrouwen bedraagt in de jaren dertig tussen de 200 en 300 per jaar, in de jaren veertig groeit dit aantal tot boven de 400 per jaar en in de jaren vijftig tot boven de 500. Het aantal uitgegeven pakjes verloopt parallel hieraan. De verstrekte gelden blijven in de jaren dertig redelijk stabiel maar nemen in de jaren veertig en vijftig sterk af. Blijkbaar vond de hulpverlening steeds meer plaats in natura. Dit zou ook veroorzaakt kunnen zijn door de financiële problemen van de Maatschappij.  Het hoofdbestuur constateert in 1853 dat het niet goed gaat en richt zich in een brief van 30

 27 Zie bijvoorbeeld: HKH, inventarisnr. D69, brief van 14  januari 1834.

28 HKH, inventarisnr. D69, brief van 16 februari 1852.

29 HKH, inventarisnr. D69, Staten van de toestand der    Maatschappij van 18 juni 1829, 16 juni 1830, 29 maart 1833, 1 juni 1835, 15 juni 1837, 29 mei 1840, 29 april 1843 en 17 mei 1854.

  30

mei 1853 tot de leden.30 De uitgaven overschrijden steeds meer de inkomsten. Oorzaken hiervan zijn: de tijdsomstandigheden, vertrek van families uit de provincie, toenemende vermindering der bijdragen en vooral een voortdurende vermeerdering van behoeftigen en minvermogenden onder de arbeidende klassen. Men heeft geprobeerd te bezuinigen en de middelen ter aanmoediging te verbeteren. Een voorbeeld van zo’n bezuiniging kunnen we halen uit een brief van het hoofdbestuur van 15 juni 1837 waarin men een reglementswijziging bekend maakt.31 Aan getrouwde vrouwen worden de pakjes niet meer bij de eerste maar pas bij de tweede bevalling uitgereikt. Wollen dekens mogen aan dezelfde getrouwde vrouw bij de tweede, vierde, enz. bevalling worden verstrekt. In 1853 concludeert het hoofdbestuur echter dat indien er niets gebeurt de Maatschappij zal ophouden te bestaan. Men doet dan ook een oproep om nieuwe leden te werven en de bestaande aan te moedigen bij te dragen. Tot opheffing is het toen nog niet gekomen. De Maatschappij bleef op verschillende plaatsen actief tot in de twintigste eeuw.32

 
Johanna Catharina

Johanna Catharina was als vooraanstaand lid van de Noord-Brabantse elite ook in 1853 nog steeds in goed gezelschap. De in de brief van 30 mei van dat jaar vermelde leden van het hoofdbestuur behoorden tot de betere klassen. Voorzitster is dan mevrouw M. Borret, geb. Vermeulen, echtgenote van de Commissaris des Konings. Ook mevrouw Vermeulen, geb. de Jongh, en mevrouw Sassen , geb. van der Monde, zijn nog steeds lid. Johanna Catharina paste als standsbewuste vrouw met een open oog voor de noden van de lagere klassen, maar waarschijnlijk ook met ideeën over ‘hoe het hoorde’, goed  in een vereniging als de Maatschappij. Zij bleef vanaf het begin in
                                                     

30 HKH, invantarisnr. D69, brief van 30 mei 1853.

31 HKH, inventarisnr. D69, brief van het hoofdbestuur van  15 juni 1837.

32 Wouters, ‘Aarzelend begin’, 313.

1828 tot aan haar dood in 1862 een trouwe medewerkster. Verschillende inwoonsters van Heeze en Leende hebben daar de vruchten van mogen plukken.

Ga terug