Thuisweg; een kerstverhaal van Anton Coolen.

Heemkronijk jaar:1977, jaargang:16, nummer:3, blz.74 -80

T H U I S W E G

door: Anton Coolen

Een Kerstverhaal van Antoon Coolen De Advent kwam met wind en regen over de wegen, de wegen door de winteraarde, eens vielen er grote, wilde vlokken sneeuw mee.

In zulk een bui ging de oude Paulien Mandersen voor de derde of vierde keer verhuizen. Dat kwam natuurlijk door haar ongedurigheid. Sinds ze dit jaar weduwvrouw was geworden, had ze eerst nog een hortje in d’r enigheid zitten wonen op de boerderij in de Kulet, waar hare mens Sijmen Mandersen, altijd met eigen volk had geboerd. Nu waren de jongens bezig over vaders versterf, over de oude boerderij, ze waren het er niet over eens, maar het zou eraf moeten komen, dat de boerderij en de boedel verkocht werden, toen hadden ze moeders uit huis gehaald. Paulien was bij haar dochter Hanna gaan inwonen, misschien omdat ze dacht, dat zij met haar eigen dochter beter zou kunnen opschieten dan met een van haar schoondochters. Maar ge weet, hoe het gaat. Enen ouder over de vloer, dat valt niet mee, en Hanna d'ren mens kost er niet aan wennen, dat de oude vrouw de godsganselijke dag in de herd zat. Zij deed nog allerhande werk op haar manier, maar ze word d'r op nagegaan, of ze d'ren kost wel waard was en verdiende. Daarom aardde Paulien niet. Ze had dikwijls genoeg echt haar ongemak. En daarom trok Paulien na een tijdje in bij d'ren zoon Driekus.

Maar hier had ze met een schoondochter te doen, en het aardde hier net zomin, nee, het ging niet zo best, ze kreeg ruzie. Dat kwam aan over het huishouden of over de kinderen, wie zal het zeggen en wat deed het er ook toe, het ging natuurlijk toch hierover uit dat de jonge vrouw en de oude moeder in de aard en van karakter niet akkordeerden.

Toen trok Paulien naar d'ren zoon Willem. En nou alweer was ze op weg, om bij Graard, de oudste, te gaan inwonen. Ze zal er niet zoveel vertrouwen meer in hebben gehad. Ze zuchtte zwaar op haren weg. Ze had enen rojen zakdoek over d'r muts gedaan, om d'ren poffer tegen het weer te beschermen. Ze hield de zakdoek bij de punten vast onder de kin en kreeg koude handen. Zij had zijn eigen graag een beetje plezierig gevoeld in het vooruitzicht van de gezelligheid in huis nu het winter werd en het al op Kerstmis aanliep. Maar ze was zo opgejaagd tussen haar kinderen, van den enen naar den anderen, als zij zich plezierig wilde voelen begon dat meteen met haast haar te beklimmen en zeer te doen. Paulien had bij Graard en zijn vrouw laten zeggen, dat ze voor de avond zou komen. En Drieka, Graard zijn vrouw, had op de opkamer een bed verrig gemaakt, bij de plattebuiskachel wachtte ons moeder zijne stoel. Daar zou ze kunnen neerzitten en haar rust en zorg hebben, zolang als het duurde, ze had er geen vertrouwen meer in.     

Wat was dat ook voor een manier van doen ander de jongens. Ze hadden ruzie ondereen over de ouderlijke boerderij, die moest met roerend en onroerend goed worden verkocht en niet verkocht, die moest verkaveld en verdeeld en weer niet verdeeld, ze werden het er nooit over eens. Het was natuurlijk de mens van Hanna's, Fried Huiberden van de kanten van de Baarschot, die het meest zat te stoken en het lelijkste deed. De aangetrouwden zijn altijd het ergst en het hebberigst. Fried had gewild, dat de oude moeder alvast de boerderij afdeed en toen had hij laten weten: de inboedel moest geveild en de boerderij moest aan de plank, of ze moesten hem zijn deel geven lijk hij vroeg. De anderen hadden moeten lachen, zo'n grote som als hij noemde. Wat taxeerde hij de boerderij dan, wilde hij ze er eiges voor hebben? Daar ging het niet over, zei hij, maar recht was recht en reden was reden. Als ze deden wat ze moesten doen, dan was er geen ruzie, dan zou er tevredenheid zijn ondereen.

De oude moeder Paulien zat de laatste tijd dikwijls te schreien bij al dat gekijf en kwaad gesteggel. Goeie God ja, het was eraf gekomen op het doordrijven van Hanna d'ren mens, dat nog vóór de inboedel de boerderij in de veiling was gebracht, dat was op enen avond geweest in café Spoorzicht van Van den Mortel. Hadden ze zijn eigen d'r ogen niet uit de kop moeten schamen?

Daar waren haar jongens bij geweest, ze hadden gezeten met trillende kaken, gereed om mee te bieden en in te grijpen, ze hadden de massa opgehouden. En toen hadden ze alles aan Fried Huiberden, Hanna d'ren mens, aangeboden: hier, vatte gij het ervoor, en geef ons ieder een vierde part. Neen, zei hij. Hij had natuurlijk het geld niet liggen om ieder zijn vierde part te betalen, maar hij bekende met zijn weigering stilzwijgend ook, dat hij het veel te hoog had geschat en hen voor zijn deel overvraagd had. Verder waren zij niet gekomen. Daar lag de boerderij nou, en moeder was eruit. Al dat geruzie en al dat lelijke doen, waar zou het anders van komen dan van de hebberigheid der mensen? Maar Paulien kwam bij Graard zijn huis aan, het erf, de dor doornenheg, de hennen, die in de modder liepen te dabben. De voordeur was nat van 't weer. Paulien viet de klink, ze schuurde d'r schoenen schoon op de verweerde stenen van de uitgeholde stoep voor de drempel, toen stond ze in de herd. Kijk, goeiendag, zee Graard zijn vrouw. Moeder Paulien stond hier, de herd was uitgekeerd, er lag vers zand gestrooid op de schone plavuizen. Ja, Graard zijn vrouw was een ordelijke, dat konde ge zien aan het blinkend koper op de schouw, aan het gestriept schouwkleedje dat zo helder hing, aan de alkoofgordijnen; en de gewichtsstenen van de klok glommen, of ze van goud waren. Paulien wier verwelkomd door de kleine jongens, die grootmoeders een mooi handje kwamen geven, nadat moeder hun neus had schoongeveegd. En grootmoeder had wat meegebrocht, onder d'r rokken zat de opgebonden zak, daar kwam de buil met de suikerstelen uit. Ze wier zo blij ontvangen en in d'ren zorg gezet. Dank oe wel, zei ze, en ze bekeek haar schoondochter, die subiet in de weer was voor koffie te zetten en die het vuur in de plattebuiskachel oppookte om gauw het water aan de kook te krijgen. 0, moeder Paulien zag de weerschijn van de vlammen, ze hoorde de klok tikken, een luide en welgezinde kanarie floot in zijn kooike. Paulien hoorde de koeien op de stal en wier de geur van melk en mest gewaar. Dit was alles vertrouwd dit was alles goed in het leven, maar de zoveelste keer had ze toch dat gevoel van zeer en onrust in haar binnenste, ze zei een woord over 't weer, het schemerde, ze zei een woord over de korte dagen. De korte dagen voor Kerstmis, zei ze. Ze wier oud, ze wier week, daarom liet ze zijn eigen gaan, ze zee: Det zou me willen, dat het met Kerstmis gelijk in orde was. Ja, zei haar schoondochter, als ze maar zo'n harde koppen niet hadden. Maar onze Graard is in elk geval de kwaaiste niet. Moeder Paulien zette haar voeten op de stoof, die ze van haar schoondochter kreeg. Ze boog naar voren. Toen zei ze:

- Ik had er niet uit moeten doen, ik had in 't huis moeten blijven zitten.

Het is iets, als ge als ouder moet zwerven van deur toe deur, als ge bij de deur van de kinderen moot kloppen, dat ze opendoen.

Nu spelen haar kleinkinderen achter haar. Het wordt avond. Toen Graard in de herd kwam, sloeg hij moeders vriendelijk op de schouder. Gij hadt maar ewees hierheen moeten kommen, moeder, zei hij, dat was beter geweest. Ge maakt het oe hier maar gemakkelijk en gij doet maar net krek gelijk of ge thuis bent.

Ze keek naar hem op. Ze lachte zo'n bietje bedroefd weg. De oudste te zien, zo'ne grote, schone mens, dat geeft oe gedachten. Ja, ja, zei ze, en ze zuchtte zwaar. Want zó is het: daar staat nou dieje geweldige man, dieje mens groot en zwaar, de benen wijd uiteen. In zijnen ruigen kop met d'ongeschoren wangen zijn de ogen neergeslagen voor die manlijke bezigheid, het opsteken van een pijp. Zo staat en gaat hij hier, breed en geweldig, als de baas in huis, en ik, dacht moeder, ik heb hem als jungske op mijnen slip gehad en hem zijn handjes en voetjes gewarmd, 's nachts heb ik bij hem gezeten, en al zijn jongenstranen kwam hij drogen aan mijn schorten. Daarom zegt Paulien nou:

- Toen ge nog zo'n jungske waart . . .

Ja, wat kon ze daar verder nog bij zeggen. Ze schudt het hoofd. Dat is het leven, dat het zo doet. De volgende dagen zit ze in de herd. Ga 'os op zij, zegt Graard zijn vrouw tegen haar, als ze met een ketel bij de kachel moet zijn. Misschien konde gij moet oewen stoel ergens anders gaan zitten, zegt Graard zijn vrouw als ze de ruimte moet hebben voor haar bedrijvigheid. Daar is geen woord kwaad gemeend aan. 's Avonds als Graard in de herd is, dan zit ze daarbij, uit vriendelijkheid wordt ze toegelaten, meer niet:  

Ge kunt het de jongens niet kwalijk nemen, maar hun eigen leven en zorgen, dat belangt hun alles veel meer, dat is hun bestaan, terzijde daarvan zit de oude moeder neer in de haar gegeven stoel. En dan zullen de dagen komen, dat ze aan de sukkel raakt en haren oppas moet hebben.

Fried Huiberden kwam, Hanna d'ren mans. En Driekus en Willem kwamen. Niet voor 't een of 't ander, zeejen ze. Niet dat ze 't niet vertrouwden of niet hoog hadden, maar ze wilden weten, waarom moeder hier in huis was gehaald, of het soms voor een reden was, en ze vroegen rechtuit aan moeders, of ze raad kreeg van Graard. Voor wat? vroeg moeder Paulien onnozel weg, ze begreep het misschien niet. Goeje God, nee, ze begreep het misschien niet, en Graard hield zijnen mond maar. De anderen gingen de deur uit, maar ze dreigden, dat er niet gefoezeld of gekonkeld mocht worden, alles moest eerlijk gaan. Eerlijk? dacht moeder Paulien. Wat was dat nou, die steek in haar zij, in haar hart. Eerlijk, was er een van de jongens, die daaraan twijfelen kon? Maar 's avonds had moeder Paulien iets, waarnaar ze kon gaan zitten kijken, met zo'n apart en bijzonder plezier: Graard zijn vrouw zette het kerststalletje op de ladekast, ze stak de kaarsen erbij aan. De jongens moesten komen bidden. Ze hadden zo'n heel gebedje: voor grootvader zaliger ook, en ook voor grootmoeder. Grootmoeder had er tranen bij in de ogen. 

- Zo heb ik met ellie ook zitten bidden, voor ellie grootvader en grootmoeder, zei ze tegen Graard. Daar zat ze over te denken en het hoofd bij te schudden. Toen vroeg ze ineens:

- Wat magde gij mij niet rajen?

- Daar hebben wij het nou niet over, zei Graard.

Daar hadden ze het niet over, maar moeder Paulien wist het wel, o, ze wist het zo goed. Ze zuchtte zwaar.

Ze ging in deze dagen nogal eens de deur uit. Waar ging ze heen, wat ging ze doen? Wie weet, wat voor bedoelingen ze had. Wat voor gedachten en wat voor stille en verborgen zorg ze had.

En toen werd het Kerstmis als ieder jaar. Na zondag Gaudete kortten de dagen meer en meer. Regen en wind, koude en duisternis. Maar daar kwam iets zo wonderlijks van verwachting over de aarde. Graard had geslacht. De jongens mochten 's avonds de balkenbrijketel uitkrassen. Dat was een lawaai, die lepels krassend en jankend in de bodem en tegen de wanden van de ketel. Het was ook lekker gaan ruiken in huis.

Stil kwam de kerstavond en nadien, in het hartje van de nacht, luidden de zwakke, verre klokken onder de wind en de sterren, de mensen gingen naar de nachtmis. Uit de kerk kwamen Fried Huiberden en Hanna, en Driekus en Willem met de vrouw, ze kwamen bij Graard binnen. Ze hadden zeker de bedoeling, om hier, waar hun moeder was, een zalige Kerstmis te komen wensen, maar voor ze een van allen de wens gesproken hadden, was er een woord gevallen over vaders versterf en de oude boerderij. Graard zijn vrouw stond de balkenbrij te bakken bij de plattebuiskachel, maar zo had haar deel in de twist en haar kwade en nijdige woorden. En voor ze het goed wisten, was er in deze vroegte weer de grootste ruzie in huis. Toen kwamen ze Paulien vragen om haar mening en oordeel, maar Paulien antwoordde aan hare kinderen:

- Ik weet, dat wij dag en nacht gewerkt hebben, toen gullie klein waart, en dat we het bietje, wat we op de spaarbank hadden, stukske voor stukske tot de laatste cent er hebben afgehaald om uit de schuld te blijven. Dat weet ik, zo goed als ik weet, dat we met de ziekte van ellie hele nachten opgezeten hebben, dat we 't eten uit onzen mond hebben gespaard voor ellie, dat, toen Driekus met zijn beenke tussen de mangel gezeten had, vader hem anderhalf uur wijd naar de dokter droeg en, toen hij de koorts in 't beenke kreeg, een koe van de stal verkocht om het ziekenhuis te kunnen betalen. Toen Graard zijn eerste communie deed, heb ik mijn gouw oorbellen aan enen koopman verkocht, om een nieuw schoon communiepakske te kopen, wat was hij er vreet mee, maar ik kon diejen dag mijn bellen niet aandoen. Zoals oe Vader en ik ons uit de schuld gehouden hebben en later zorgden, dat de boerderij vrij bleef van hypotheek, daar hedde gullie nooit iets afgeweten en nooit geen scha van ondervonden. Graard was al achttien, toen kreeg ik de eerste wintermantel pas zolang ik getrouwd was. Jongens, winters lang ging ik naar de eerste mis 's zondags met enen scholk voor en enen neuzik om. En wat is dat alles nog. Als 't alleen maar kou en honger was, dat ik voor ellie geleden heb...

Daar zit zij nu voor hare kinderen neer. Zij wiegt met het hoofd. Zij herhaalt:

- Kou en honger, om de boerderij te behouden, die ge boven mijnen kop wilt verkopen, om gauw alles te hebben. Ze zijn nu allen stil. Zij denken aan de bitterheid van de ontberingen en aan de bitterheid van wat ermee gewonnen is, die bitterheid hebben zij eraan gegeven.

- Ge vraagt, wat ze me gerajen hebben. Maar ik hoef niet gerajen te zijn, zegt moeder.

Nee, dat hoeft ze niet. Zolang zij leeft, kunnen zij zonder haar de boerderij niet verkopen. Het is maar een kort ogenblik, dat Paulien met de handen voor het gezicht staat. Zij is kleiner dan haar kinderen, dat komt ook, omdat haar rug en haar schouders gebogen zijn, zoals zij, krom en oud, tussen hare kinderen in staat. Ze verwijt hun niets. Ze verwijt zichzelf. Hier, bij geen van allen in de vloer, hoort zij, zij is daar niet opgegroeid. Zij had niét bij hen moeten komen zitten. Zij had moeten blijven staan bij het vuur in haar eigen thuis. Zij zal dit zo misschien niet bedenken, maar zij weet toch wel, wat haar te doen staat.

Nu doet zij haren wintermantel aan. Zij strikt de linten en sluit de knopen. Haar beverige handen willen niet meer zo, haar magere, gerimpelde, verweerde en verwerkte handen. En geen van allen houdt haar tegen, als zij de deur uitdoet.

Zij loopt onder de sterren van do nachtelijke morgen, onder doe wind van de verborgen dageraad.

Zij loopt een dier wegen terug, die zij dikwijls ging naar hare kinderen, een der vele wegen in dit land: hier woont er een, en daar woont er een, en ginds. En zij komt bij de oude boerderij, haar huis en haar jeugd. Daar staan zeven Canadese populieren voor het huis, scheef van de wind af, bij de plint vermolmde deur, die zij opent met de grote sleutel. En nu begint zij haar werk van al die morgens van haar leven. Zij ontsteekt de lamp boven de tafel. Zij neemt rijshout en turf voor een vuur in de kachel. Zij gaat naar de goot en zet water op in de moor. Zij keert en bereddert de herd, daar zijn dingen, de leuning van een stoel, het deurke van een kast daar zij haar hand aan houdt met een diep en schoon plezier. Nadien, in haren stoel, zit zij te wachten op de morgen die komt in 't bleker worden van de ruit. Want de sterren kantelen en vallen over de wereld weg, de winterschemering beeft in de lucht, waarin wak en winters de klokken klinken van Kerstmis. Hier zal zij Kerstmis hebben in haar eigen oude huis. Zij weet in de ladekast het ouderwetse geplakte kerststalletje met zijn dek van stro, en zij weet waar de paar beeldjes liggen, en de kaarsen. Dit is voor alle kinderen schoon geweest, hoe hebben ze ernaar zitten kijken en hunkeren. En nu, nu zit zij hier, zij treedt met kindervoeten mee, zij dwaalt in haar eigen verleden, in de schoonheid van hare ontberingen en haar zorgen, zij zit over het diep geluk van haar verwachtingen, over het kind in haar armen, over ieder kind, en leidt zijn voetjes door het huis .

De uren zijn kort voor zo'n groot verleden, waarin haar hart geboeid en teruggetoverd staat. Maar Graard is in de middag de eerste, die bij haar binnenkomt, om te zeggen, dat hij het zo niet heeft bedeeld. Hoe niet? vraagt zij, en het is alsof ze in een slaap een droom heeft, waarin de deur van haar huis is opengegaan. Zó niet, zegt hij, en hij gevoelt de warmte en de goedheid van het huis. 't Is weer net als vroeger, zegt hij. Dan zit hij neer en zwijgt. En het duurt geen halfuur, of Driekus komt. Goejendag, en dat moest moeder weten en Graard mocht het ook weten, dat hij het zo niet bedoeld had. Hoe niet? Zo niet. De vernieling en de verlatenheid niet, de wreedheid niet, het onbarmhartige niet en het verstoten van moeder en van het huis. En als na een uur in de vroege schemering van de avond moeder Paulien de kaarsen ontsteekt bij het kerststalletje, komen Hanna en Willem. Zij hadden diejen morgen genen Kerstmis gewenst, dat was erbij ingeschoten, nu wilden ze het doen. En dat het, wat hun betrof, zo goed was. Hoe? vroeg moeder Paulien. Zo. Moeder moest hier blijven. En nou ze onder elkaar waren, daar hoefde verder gene praat over gemaakt te worden, nietwaar . . .

Graard zit bij de tafel, het hoofd in de handen.

- Als me dit kost houden, zijnen thuis, waar men klein geweest is.

Dan moeten we moeders nog dankbaar zijn, dat ze nog leeft en er nog is. De herd heeft iets heiligs, en moeder gaat daar, die blijft daar, deze toevlucht, dit hart van alle dingen, waar hun wegen, die zij in de wereld gingen, toe terugleiden. Ja, zalige Kerstmis! Dat herhalen ze.

En moeder, wat gaat die doen. Die stalt uit. Zij heeft nog wat.

- Voor Hanna's, en later konde ge ze aan oe dochter geven. Dat zijn gouden oorbellen, vader zaliger had die later, toen het beter ging, gekocht, dat ze die weer zou hebben. Hier.

- En gij Graard, goj bent den oudste, gij krijgt zijn gouwe ketting. . .

En verder, recht of geen recht, beschouw het, zoals ge wilt, jongens, maar zoveel grond als er is, verdeel hem onder elkaar voor ieders vruchtgebruik. En dit huis, als ik nog niet dood ben, verkoop het niet. Kom hier, met de jongens, laat ze me zalig Kerstmis komen wensen. wensen. . .

En later, later, de oorbellen en de ketting oen de grond. . .

Nee, wat is dat. Geschenken: goud en grand. Grond die ze daar zit te geven, de grond waaraan ze zelf voortkroop als ze de rog wiede, waarop ze heeft staan zweten als ze het koren bond, waarover ze in wind en vlagen gebogen stond als ze de aardappelen rooide. De grond, haar arbeid en haar zweet, deze kleine boerenvrouw geeft dat, en haar handen maken daarbij het gevende gebaar.

Maar nu staat zij op en komt bij het room. De avond is gevallen. De diepe stilte der plechtigheid van de hoge dag dekt de akkers en de klamme bomen. De vrouw bij het raam laat het kerststalletje branden. Haar gezin zit aan tafel. Zo zijn ieder uit hun wereld hier.

- Gullie moet nou op huis aan doen, zegt de moeder.

Bij de plattebuiskachel stout de lege leunstoel, waarin haren mens zaliger altijd zat. Zij gaat naar die stoel. Zij gaat stil en langzaam zitten.

 

Ga terug