Het oude landgoed Heugten.

Heemkronijk jaar:1966, jaargang:5, nummer:3,  blz.29 -34

HET OUDE LANDGOED HEUGTEN

door: C.J.A. van Helvoort

Nog geen halve eeuw nadat Sterksel als ontginningsobject aan de abdij van Averbode was overgegaan, komt een ander landgoed hieraan grenzend, aan de nonnenabdij van Roermond namelijk "Heugten“, op verschillende wijzen geschreven en blijkbaar bedoeld als "hoogte". Het werd door Reynhart van Heeze in leen gehouden van Dirk van Altena en het wordt door deze laatste in 1223 als vrij eigen allodiaal goed in vollen eigendom afgestaan aan de abdij der adelijke cistencienzer nonnen van Onze Lieve Vrouw van Münster te Roermond. In zijn aarderijkskundig Woordenboek noemt Van der Aa de schenker Theodorus van Altena, denkelijk een jongere zoon uit het Huis van Cranendonk met als jaar van overdracht 1213, wat een besliste fout moet zijn, want deze abdij werd eerst in 1218 gesticht.

Schutjes zegt: in zijn geschiedenis van het bisdom ‘s-Hertogenbosch, dat de schenking bestond uit barre heide, waarop weldra schoon bouwland met drie aanzienlijke pachthoeven ontstonden. Ook Schutjes is hier niet helemaal juist, want de scheidingsbrief in het latijn gesteld spreekt ook van een "curtis".
Tot eeuwige verzekering wordt de scheidingsbrief bekrachtigd door de abt Th. van Berne, Gerard graaf van Gelder, Diederick graaf van Kleef en Floris graaf van Holland. Karel V noemt later in een brief van 3 december 1519 Heugten het belangrijkste goed van de fundatie van het godshuis te Roermond. Behalve het eigenlijke Heugten, dat tot Maarheeze behoorde, omvatte het bezit der abdij ook nog het uitgestrekte Latbroek, gelegen aan de andere zijde van de Aa onder Someren. De aangehaalde akte van Karel V geeft van Heugten de volgende begrenzing: "aen die oude molenstad tot den cruyseycke toe, daer die landsheeren aen plegen te paelen ende van cruyseycken voert tot in den leemcuylen den scheidwech en voerwech langhe voirt op tot den Kemerken toe, dat gelegen is bij Kemerkensvenne ende van het Kemerken tot den halven wech toe van der kercke van Maarheeze en den huysen van Hoechten voirts op tot den wech van Maarheeze die tot der Panne waert gaet en alsoo voirts tot den langen pael totterhalver Aa toe, voirts op Eyckerbroeck”. Mr. L.A.J.W. baron Sloet heeft in zijn Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen deze schenkingsakte in zijn geheel opgenomen.
Het goed van Diderick van Altena was van te voren in leen gehouden door Reynhart van Heeze zoals reeds opgemerkt en omvat volgens de schenkingsakte ook een curtis, een hoeve met al des hoevens toebehoren en akkers, bossen, weiden en beemden, bebouwd en onbebouwd, molen en visserijen met het gehele Latbroeck, liggende op de andere zijde van het water, aflopend van de meulen naar de hoeve van Hoigt.
Heugten was, zoals het aan de abdij werd geschonken, een vrij eigen goed met alle rechten aan een allodium verbonden en het is mij daarom niet duidelijk waarom het in zijn rechten altijd zover bij de heerlijkheid Sterksel heeft achter gestaan. Slechts één verplichting was aan de schenking verbonden, de hoeve van Heugten moest het slot van Cranendonk dienen met een knecht en een wagen met twee paarden. Was door deze verplichting, die een zekere ondergeschiktheid verraadt, het recht op een heerlijkheid misschien uitgesloten? Deze verplichting werd 13 december 1475 voor 250 Rijnsguldens afgekocht van Jacob graaf van Horne heer van Cranendonk en onder diens opvolger de heer van Ysselsteyn door koning Maximilliaan en hertog Philips van Brabant 1 april 1488 bevestigd. Deze verplichting zou ook kunnen wettigen de veronderstelling van Van der Aa, dat de schenker een lid van het geslacht uit het Huis van Cranendonk moet zijn geweest. Door laatstgenoemde afkoop mogen we aannemen, dat Heugten geheel los is komen te staan van Cranendonk, al heeft de praktijk ons geheel anders geleerd. Het was vooral na de vrede van Münster in 1648, als de abdis van Roermond meent haar rechten ook wat strenger te kunnen handhaven, dat de drossaart van Cranendonk haar gaat weerstreven. Op 9 juni 1649 laat hij door zijn vorster de abdis de last toekomen, om de honden onder Heugten te kennefen of te klippelen. De Raad van State der Verenigde Nederlanden stelde op 16 juni 1656 een reglement op, waarin artikel 12 bepaalt, dat men als men honden wil laten loslopen gedurende de tijd, dat men niet mag jagen, men ze gekenneft of gejukt moet houden met houten knuppel minstens twee voet lang naar de kracht van de hond zodat hij aan het wild geen schade kan doen. De knuppel moet aan de hals gedragen worden. Dit voorschrift kwam 7 jaren nadat de abdis door de rentmeester van Cranendonk hieromtrent was aangeschreven, maar mogelijk bestond er vóór dien al een dusdanig voorschrift. De drossaart heeft omstreeks die tijd ook de watermolen op de Sterkselse Aa van de abdis laten afbreken, waaromtrent toch zeker wel geen bepalingen zullen hebben gegolden en in 1651 doet hij persoonlijk de schouw over wegen en waterlopen op Heugten zonder toestemming van de abdij. Tegen dit laatste heeft de abdis 12 juli 1651 uitdrukkelijk geprotesteerd, Zij schijnt om deze tijd ook getuigenissen te hebben ingewonnen tot handhaving der vrije jacht tegen de heer van Cranendonk. Misschien meer uit machteloosheid dan uit rechteloosheid richt de abdis zich in 1659 tot de prins van Oranje als baron van Cranendonk tot handhaving van hare rechten en privilegiën in het bijzonder het molenrecht, het jachtrecht en het visrecht, waarbij zij vraagt het huisje met rosmolen, dat door de drossaart is afgebroken, wederom te mogen opbouwen. Deze molen was een watermolentje op de Aa maar bij onvoldoende stromend water kon hij door een paard worden gedreven. Het verzoek houdt ook nog in de vrijheid om de honden op Heugten wederom vrij te laten loslopen uit vrees voor wolven. Op dit alles is in 1659 een geheel afwijzende beschikking gevolgd.
Dit zijn niet de enige moeilijkheden, die het bezit van Heugten veroorzaakten, al zijn de anderen van meer privaatrechtelijke aard. Reeds in 1269 ontstaat er een geschil tussen de abdij van Averbode en die van Roermond over de grensscheiding van het Kemerken, tussen Sterksel en Heugten gelegen. Vreedzaam wordt de kwestie opgelost door overeen te komen, dat het terrein tot gemeenschappelijk gebruik zal dienen ter beweiding van beesten van welke soort ook, behalve van geiten en dat er toestemming van beide partijen zal nodig zijn om er geiten te laten grazen, hout te kappen of er graan te telen. In augustus 1292 is deze overeenkomst door een andere vervangen, waarbij men het terrein in twee gelijke parten verdeelt en iedere abdij de helft van het betwiste gedeelte grenzend aan ieders eigendom als volkomen vrij goed krijgt toebedeeld.
Veel erger zijn de inbreuken, die door partikulieren, dikwijls door de plaatselijke overheid gesteund, op de rechten der abdij worden gemaakt, als turfsteken, houtkappen, koeien en schapen weiden en dergelijken, wat voorts wel begrijpelijk is, omdat de boeren in een gemeenschappelijk gebruik van bijna alle gronden waren geweest, daarin althans waren opgevoed. Tussenkomst van hertog, koning en keizer, zelfs van de paus is ingeroepen, maar kon niet verhinderen, dat deze voorvallen zich ondanks zware straffen tot excommunikatie toe, zich herhaalden in de troebele toestand der Gelderse oorlogen, de tachtigjarige oorlog en de onwillige heren van Cranendonk, nadat de vrede van Münster was gesloten. 

Op 16 januari 1261 worden inwoners van Leende door de officiaal van Luik veroordeeld tot 20 Keulse marken boete, omdat zij bomen hebben gesnoeid in de bossen van Heugten. Inwoners van Maarheeze hadden schapen gedreven over gronden van Heugten. Dit feit werd door arbiters met assistentie van de schout vastgesteld, maar de uitspraak zou wachten tot de toenmalige Heer van Cranendonk meerderjarig zou zijn geworden. Ter plaatse heeft men al reeds een afscheiding gemaakt en de knechten van Heugten mogen het overlopende vee schutten en de overtreders worden beboet met 29 Lovense ponden. De meerderjarig geworden Willem, Heer van Cranendonk en zijn vrouw Elisabeth bekrachtigen 31 augustus 1305 deze beslissing. 

In Taxandria 1938 geeft J. Cunen een uitvoerig overzicht van de ernstige en langdurige geschillen, die de abdij te voeren heeft met de regenten en de gemeente Someren over het Latbroeck, die zover gingen, dat zij het vee der hoeve Heugten uit het Latbroeck wegvoerden. In 1358 worden de daders door de officiaal van Luik volgens de statuten van het bisdom voor aanranders van kerkelijk goed geëxcommuniceerd en geeft hij bevel de kerk van Someren onder interdict te stellen. Aan het eerste bevel wordt door de pastoor van Someren voldaan, alsook aan de bepaling de schuldigen iedere zondag en feestdag bekend te maken. Het interdict is echter ingevolge nader ontvangen bevel, niet uitgesproken.
De abdis laat haar procureur protesteren tegen de opheffing van het interdict, waarbij zij er op wijst, dat die van Someren arglistig de opheffing hebben verkregen en 20 stuks van haar vee, koeien en ossen van haar gronden zijn weggevoerd, hout gekapt, dat is meegenomen, waarop de schuldigen nog groot gaan ook. Maar de kwestie wordt nog spannender als die van Someren weten te bereiken, dat de abdis en de nonnen van de Roermondse abdij worden geëxcommuniceerd, zoals uit de akte van 19 december 1364 van de officiaal van Luik kan blijken. In een brief van 1364 gelast de officiaal van Luik op verzoek van Matheus de Aelst en andere ingezetenen van Someren, omdat abdis en nonnen van Sint Maria te Roermond, die geëxcommuniceerd zijn en niettemin voortgaan in hun klooster godsdienstplechtigheden te doen verrichten, alle hem ondergeschikte priesters de goederen van dat klooster door de wereldlijke heren onder wier gebied zij gelegen zijn, in beslag te doen nemen en op alle plaatsen waar abdis en nonnen voornoemd verschijnen, de eredienst te staken en zo zij er een dag en een nacht verblijven en eten en drinken, het interdict uit te spreken, dit door aanplakking aan het klooster of op een naburige veilige plaats bekend te maken.
Volgens een akte van 21 april 1365 nemen de schepenen van Someren de aankondiger van de vernietiging van het vonnis tegen de nonnen met geweld gevangen en sluiten hem zes dagen in de kerk op.
Weinige jaren later maken anderen van Someren het nog erger. Een akte van 14 april 1375 toont aan, hoe de schout van Someren met anderen en met toestemming en medewerking van Heer Joannes Godevaert, ridder en drost van de hertog van Brabant, op de hoeve van Heugten zelfs de lekebroeder der orde, de bewaarder van het goed hebben verjaagd, gesloten deuren der hoeve hebben opengebroken, alles wat er in de hoeve en op het landgoed aanwezig was hebben weggevoerd tot eigen gebruik, als 350 schapen, 98 stuks vee koeien en ossen, en 14 paarden. Ook hier trot de schuldigen het kerkelijk banvonnis.
Een brief van 1368 van Paus Urbanus V wijst op klacht van de abdis, Hugo de Bours als rechter aan met last partijen te dagvaarden en getuigen te horen, terwijl 3 jaar later door dezelfde paus, wederom op klacht van de abdis, wegens inbreuk op hare rechten tegen die van Someren de deken van Maria en Graus te Keulen wordt opgedragen de zaak te onderzoeken en te berechten.
Zo kunnen we voortgaan om uit de akten, waarvan origineel of afschrift in het rijksarchief van Den Bosch en in het gemeentearchief van Someren aanwezig zijn, aanvallen op de bezittingen van de abdij of schending van hare rechten op Heugten af te lezen. We zien hoe in 1485 inwoners van Budel turf hebben gestoken en heide gemaaid in Bieskensven binnen de limieten van Heugten en op bevel van Maximiliaan en Philips, hertogen van Oostenrijk en Brabant, tot de orde werden geroepen.
Bepaald opmerkelijk is de in origineel aanwezige brief van 20 september 1497 van Philips, aartshertog van Oostenrijk, hertog van Bourgondië, Lotharingen, Brabant enz. waarbij hij gelast gezien de klacht van Godevaert Pouwels, Tieleman Willems en Thomas Goessens, pachters van abdis en convent van het Godshuis van Roermond, op hare goederen te Heugten bij Cranendonk, den schouten van Den Bosch, Kempenland, Peelland en de deurwaarder der raadkamer van Brabant, eerste gezworen bode in Brabant en de Kastelein van Cranendonk Dierick Vos, aan te zeggen de Sauvegarde, door hem aartshertog den pachters van O.L.V. van Münster te Roermond op Heugten verleend, te eerbiedigen, het geroofde vee terug te geven of de schade te vergoeden en hen bij weigering te dagvaarden voor kanselier en Raden van Brabant.
In 1483 wordt door Jacob, graaf van Horne, Heer van Cranendonk met ingezetenen van Maarheeze een proces aangegaan voor het Hof van Brabant tegen de pachter van Heugten en de daar wonende donaatbroeder der abdij Laureys Arntz. Moninx. Door tussenkomst der abdis wordt 7 april 1483 een compromis gesloten om de zaak in handen van arbiters te stellen.
Als inwoners van Maarheeze in 1519 het wederom wagen turf te steken op het gebied van Heugten doet de abdis haar beklag bij keizer Karel V, die mandement van reintegratie, maintenue en penaal verleent, waarop procedure voor de Raad van Brabant te Brussel volgt. Ondanks de talloze processen bleven de inwoners van Maarheeze en omliggende dorpen de betwiste heide van Heugten als gemene grond gebruiken, evenals Someren het Latbroek.
Het valt daarom niet te verwonderen, dat de abdij zich van dit bezit wil ontdoen. Op 9 juni 1771 machtigt Maria Theresia Rooms Keizerin, hertogin van Gelder enz. de abdis en het convent van O.L.V. te Roermond om de drie pachthoeven, gelegen in de vroegere heide tussen Maarheeze en Budel, door het klooster voornoemd verkregen bij gifte van de graaf van Cuyk (?) en Altena omtrent 1453 (?) en allengs tot bouwgrond en slaghout gemaakt, welke hoeven sedert jaren nooit meer dan 30 pecatons, dit is 70 gulden ieder en dikwijls veel minder hebben opgebracht, voor fl. 10.000. -- te verkopen.
Maria Cecilia van Eyck, abdis van Roermond, de priorin en capitulairen van de abdij dragen daarop 5 april 1771 over aan Johan Baptista Jaddoulle en Petrus van Moorsel, beiden te Helmond en Alexis Petit te Someren de drie pachthoeven of hoven die de abdij competeert als vrij en allodiaal goed, uitgenomen een cijns van 18 stuivers Hollands geld, elk jaar aan het kapittel van Eindhoven te betalen en een geburencijns van een oude grote konings Tournois per jaar.
Uit vorenaangehaalde stukken springen enkele zaken in het oog, De ene hoeve Heugten , die oorspronkelijk alleen op het landgoed stond, was in 1497 al tot drie hoeven uitgegroeid met drie pachters. De lekebroeder, die in 1375 op de hoeve Heugten woonde en toen uit zijn woning werd gezet, verbleef aldaar met een paar pachters nog in 1483 en mogelijk wel zolang Heugten in het bezit der abdij is geweest. Bij het voorval van 1375 worden van de hoeve weggevoerd 350 schapen, 98 stuks vee, koeien en ossen en 14 paarden. De omvang van dit bedrijf was toen dus niet gering, terwijl bij de aanvrage om machtiging tot verkoop in 1771 de opbrengst per hoeve niet hoger dan 70 gulden per jaar wordt aangeslagen.
Na het bezit van een kwart eeuw, dat de familie van Moorsel ook nog menig proces in het bijzonder met Cranendonk heeft gekost, is 7 april 1796 door kinderen en erfgenamen van Pieter van Moorsel en diens vrouw Maria Elisabeth van Hoeck een onderhandse scheiding en deling van het goed Heugten opgemaakt.
In 1895 doen Franciscus Hubertus van Moorsel te 's-Bosch, Martinus van Moorsel als gemachtigde van Johannes van Moorsel te Waalre, Ant. Hub. Petrus Prinzen te Helmond, J .Bap. Jacobs te Weert, Ant. Verhoeven te Leende en Petrus Scheepers te Heugten als gezamenlijke eigenaren van Heugten aan de gemeente Maarheeze het voorstel een scheiding te treffen omtrent een betwist stuk heide. Hierop is nog eigenaar geweest Rothans van Bree, die het aan zijn zwager overdroeg. Daarna kwam een groot deel in handen van de N.V. Heerlijkheid Sterksel, tot deze in 1922 failleerde. Na verkaveling kreeg Ir. Koenraad het grootste deel nog in handen, die er een landhuis en twee boerderijen bouwde. Hij verkocht geleidelijk en het laatste stuk in 1958, waardoor het goed Heugten voor altijd is uiteengevallen. 

Ga terug