De vroegere bewoners onzer streken.

Heemkronijk jaar:1965, jaargang:4, nummer:3,  blz.39 -44

DE VROEGERE BEWONERS ONZER STREKEN

door: C.J.A.v.Helvoort

In onze "Heemkronyk" van 1963 gaf ik een Kort overzicht van de Noord-Brabantse woning in de loop der eeuwen. Ik wil nu trachten van de bewoners dier boerenhuisjes iets naders weer te geven waarbij ik mij dan meer tot onze eigen omgeving zal beperken.
Reeds in de zevende eeuw was men onder de Franken in onze streken al begonnen met de ontginning van woeste gronden. In primitieve hutjes moet de kleine keuterboer toen wel geleefd hebben, maar een eigenschap, die we nu in de  Brabantse Meyerij  nog sterk sprekend terug vinden, het wonen in buurtschappen, moet toen al tot kerkdorpen hebben geleid, wat we uit de geschriften van Sint Willibrordus kunnen opmaken. De Frankische  vorsten lieten doe mensen in het bezit van hun ontgonnen grond en ook van de bodemstukken, door hen gebruikt als gemeenschappelijke weide, bossen en heidevelden. Eerst de hertogen van Brabant, die in de gemeenschappelijke gronden een bron van inkomsten zagen, begonnen deze gronden als hun eigendom te beschouwen e n ze tegen een jaarcijns aan de bewoners in gebruik te geven. Toen in het verdere verloop der twaalfde eeuw de welbewuste adel, die van de hertog veel voorrechten ontving, de toon begon aan te geven, zich aan het hoofd van het burgerlijk bestuur begon te plaatsen, toen moet het leven der bewoners wel wat anders zijn geworden.
In de heerlijkheden ontstonden kastelen, bewoond door de heer of zijn rentmeester, om deze  kastelen groepeerden Zich langzaam kleine boerderijtjes, waarvan de bewoners  geheel afhankelijk waren van de heer. Slavernij en lijfeigenschap waren al lang afgeschaft, maar de heer wist door gronden in gebruik te geven hieraan zodanige verplichtingen te verbinden, dat de arme keuterboertjes met lijf en goed aan hem gebonden waren. Deze huurlingen noemde met “laten”, die door allerlei herendiensten aan de grondeigenaar waren gebonden, niet alleen, maar door allerlei andere rechten werden gedrukt, als het recht van de doode hand, het recht van keurmede, het recht van oorlog en de plicht om aan de heer toestemming voor een huwelijk te vragen. Bij overlijden en overgang was het beste stuk vee of het beste meubelstuk naar keuze van de baron.                    
In deze tijd beginnen de abdijen ook hier hun grondontginningen, wat we zien in Sterksel in 1172 en in Heugten in 1223. De monniken, die als van ouds de arbeid verenigden met gebed en geestelijke bespiegeling, legden de eerste grondslagen voor de landbouwkunde. Onder toezicht van een priester werd de grond bewerkt door lekenbroeders, die daarop nog arbeiders aannamen. Langzamerhand werden de hutten, die oorspronkelijk door hen op de ontginning in gebruik waren, tot pachthoeven uitgebreid. De knellende banden van dienst baarheid der laten, werden door de abdijen doorbroken. Oorkonden in het archief van Averbode nog bewaard, kunnen het bewijs leveren, dat de ondergeschikten geleidelijk van de lasten der herendiensten werden ontslagen.
Er ligt zeker veel goeds in hetgeen abdijen en kloosters in ons oude Taxandria hebben gebracht op het gebied van ontginning van de woeste gronden en de opkomst van de kleine boerenstand. Dat dit echter op zulk een grote schaal geschiedde, dat het karakter van de streek er door veranderde als sommige oude geschiedschrijvers ons willen doen geloven, is moeilijk aan te nemen. Na zeven eeuwen ononderbroken boerenwerk had het totaal onafhankelijke Sterksel nog niet meer dan vijf boerderijen en toen het uit handen ging van de abdij van Averbode, bevatte geheel Sterksel niet meer dan 35 zielen.
Heugte onder Maarheze, dat bijna hetzelfde aantal jaren heeft gewerkt aan ontginning der heidevelden, bracht het niet verder dan tot 5 boerderijen en bij een verzoek om toestemming tot verkoop in 1771, wordt de opbrengst van elke boerderij per jaar geschat op 70 gulden.
Er gaan vale jaren voorbij voor aleer er in onze streken van een opleving der bewoners kan worden gesproken.  Ver verwijderd van de Brabantse cultuurhaarden als Leuven, Brussel en Antwerpen, wist de Bossche Meyerij toch een zekere zelfstandigheid en welstand te bereiken als Den Bosch als koopstad gaat bloeien en de landbouwproducten van het achterland gaat afnemen. Het vervoer te voet of per kar was in onze ogen zeker erg gebrekkig maar sommigen durven beweren dat ook per schuit over de toen bevaarbare stroompjes als is Dommel en de Aa producten van de landbouw werden afgevoerd. Het mocht niet lang duren want we krijgen dan al spoedig de tachtigjarige oorlog; Vijandige en ook wel bevriende legers en legerhorden trekken plunderend, brandstichtend en brandschattend over onze schrale velden, die nu deel gaan uitmaken van de bufferstaat in de strijd tussen Holland en Spanje. Met de val van ‘s Hertogenbosch in 1629 komen onze boeren zitten tussen twee tangen om te worden uitgeknepen. De Spaanse en de Staatse tang weten er is laatste druppel uit te persen. Met de vrede van Münster wordt het er niet beter op al had men dit wel verwacht. Dat onze Peelboertjes nu in politiek opzicht als kinderen worden behandeld, zij zullen het niet al te ernstig hebben opgenomen, maar dat zij door veel te hoge belastingen en vooral door heffingen die in de structuur van dit land niet pasten, werden getroffen,  moet hen wel hebben verbitterd, al is dit nooit op heftige wijze tot uitdrukking gekomen. In zijn diesrede voor de Handelshogeschool te Tilburg op 7 maart 1929 heeft Dr.Th.Goossens in “Het arme Brabant”  bijzonder scherp gewezen op het onrecht onze bewoners destijds aangedaan. Over bovenmenselijke heffingen sprekend noemt hij eerst de bede, door hertog Jan I in 1292 voor het eerst als een vrijwillige gift voor zijn oorlogsvoering gevraagd, naar die tijdens de Unie van Utrecht als een geregelde belasting werd geheven. en gebaseerd op vaste goederen.
 

Hiernaast had men de verponding op huizen en landerijen, wat niets anders was als een verdubbeling van de bede. Twee derde van de opbrengst van alle belastingen werden aan accijnzen geheven, met als vorm van inning de verpachting hier in 1654 ingevoerd. Van wijn betaalde men 32 tot 48 gulden per vat, afhankelijk van het land van herkomst; bier werd aangeslagen tegen 3 tot 5 gulden per vat. Broodkoren was als eerste levensbehoefte zeer hoog belast. Verder had men hoorngeld, hoofdgeld, de bezaaide morgen, paardengeld, accijns op geslacht, tabak, azijn, zeep, damast, zout, brandstof, turf, kolen, lakens, fluweel, zijde, alles wat per maat word verkocht, ronde maat als tarwe, rogge, gerst, haver, boekweit, erwten, bonen, mout, hop en alle zaad, rond en plat. Op manufacturen waarvoor men in 1680 in Holland de import afschafte, bleef men in Brabant steeds heffen. Paardegeld was een vaste belasting op paarden, ook wel oorgeld geheten, maar zwaar der drukten het hoorngeld op trekossen, omdat er naar weinig paarden en veel trekossen waren. In Heeze vinden we in 1772 aangetekend 186 trekossen, in Leende 162 en in Zes Gehuchten 75. Dan had men nog te tellen, de tienden, de cijnzen de plaatselijke belastingen en hiermede is men er nog niet. Het meest hatelijke waren do convooien en licenten, waarbij onze bewoners als volkomen vreemdelingen werden beschouwd, die bij vervoer binnen eigen grenzen een buitenlands paspoort nodig hadden, dat natuurlijk alleen tegen betaling werd verstrekt.
Het is zeker niet te verwonderen als we uit deze in kort bestek weergegeven belastingdruk de juistheid moeten opmaken van is klacht, die van Heurn in zijn in 1786 verschenen Geschiedenis der Meiery weergeeft als volgt:
"Een gevangene, hoe misdadig ook, krijgt boter op zijn brood, een stukje vlees of spek bij zijn potage en een hoeveelheid bier, maar deze voeding zou in negentig van do honderd Meieryse gezinnen een ongekende weelde zijn. Dr.Goossens noemt verder de plaag der ambtenaren uit deze tijd, die optreden als sprinkhanen in Egypte. Zo ooit een volk is vertrapt en veracht, dan waren het de bewoners der Generaliteitslanden, toen de heren der heerlijkheden de kwartierschouten, de domeinraden, de leen- en tolkamer, de admiraliteit en de Raad van State de handen in een sloegen om deze ingezetenen uit te zuigen.
Er is el eens enkele malen geklaagd, maar dan waren er de domine’s als de kippen bij om het hunne te zeggen van “d bittere, boze spanjoliserende paepse boeren”. Pastoor Frenken haalt in Taxandria 1928 een voorbeeld aan, een verzoekschrift aan de Raad van State van de bewoners van Peelland waarin zij schrijven: "Geheel bedroefde, bedorven en ellendige ingezeten van Peelland moeten in het bijzonder wijzen op het kwartier Cranendonk, dat is uitgeput. De grond ligt er braak en vele plaatsen zijn er verlaten. De beste ingezetenen zijn gevlucht. Tot betaling der verponding wordt men dagelijks gedwongen, zodat dit bloeiende landschap in een woestijn zal veranderen. Het was vooral na onze bevrijding toen voor het eerst weer vertegenwoordigers uit eigen streek aan het landsbestuur mochten deelnemen, dat in de nationale vergadering van 13 Maart 1797 Jhr. de la Court met de patos van die tijd, het schrijnend onrecht schetste de bewoners van de Brabantse Meierij bijna twee eeuwen lang aangedaan. Hier slechts enkele voorbeelden. De verponding was in Holland 8 ¾% der opbrengst, in Bergeik 50%, in Gestel en Eindhoven boven de 75%. In Holland betaalde men 3 gulden per morgen van vruchtbare grond en in Oirschot van slechte zandgrond 6½ gulden. De Meierij betaalde voor 6311 morgen 32 duizend gulden, door elkaar dus 5 gulden en in Gelderland was dit 1.70 gulden. Ook de vertegenwoordiger van Helmond in de nationale vergadering Dr. Guljé hing er van de zandboer onzer streken een somber relaas op als hij aangaf wat hij aan eten kon besteden. Des morgens is zijn eten pap van boekweit met roggebrood, ‘s middags aardappelen met wortelen, rapen of kool gekookt in reuzel en twee maal per week een klein stukje spek; ‘s avonds roggebrood in melk gebrokkeld. Onder drang der patriotten wordt in 1791 een onderzoeking ingesteld naar de slechte toestand in het zuiden. En hieruit blijkt dan de grote armoede die er heerst. Als na onze wedergeboorte er zelfstandige gemeenten zijn ontstaan in plaats van de heerlijkheden is er een beetje opbloei. De boer kan wat beter voor de verkoop produceren maar hij krijgt er niet veel voor. In sommige plaatsen als Geldrop is wat industrie met huisnijverheid opgekomen en velen trekken er heen.
De rust duurt niet lang want is Belgische revolutie eist weer een jarenlange bezetting aan onze grenzen. Wat voor mij hier zo bijzonder opmerkelijk is, is wel dat men uit onze streken geen enkel woord heeft vernomen om het Belgische voorbeeld te volgen. Eeuwen van verdrukking en kleinering in godsdienstige hebben de bewoners van ons Peel- en Kempenland toch niet van het Noorden kunnen vervreemden om aansluiting te zoeken bij het katholieke zich nu afscheidend België. Vele jaren zijn voor het Noorden nog “het donkere zuiden” gebleven.
In de jaren onzer eeuwwisseling die mij persoonlijk nog helder voor de geest staan, konden de bewoners onzer streken zeker nog niet beter worden aangeduid als de Errepeleters. Antoon Coolen weet in smeuïg dialekt in zijn streekromans "Kinderen van ons Volk", "Peelwerkers", en "De grond verwaait", bijzonder scherp is zwoegers van de Peel te tekenen, Zeker de bewoners van Heeze en omgeving waren geen klot- en turfstekers, maar in hun potstal en bewerkers van hun schrale heidegrond zullen zij in levenswijze wel niet veel van die van Deurne hebben verschild.

Ga terug