De 'Groote Oorlog' in ons heemgebied. Belgische vluchtelingen (30 juli 1914 - voorjaar 1915)

Heemkronijk jaar:2015, jaargang:54, nummer:1, pag:3-16

De ‘Groote Oorlog’ in ons heemgebied

Belgische vluchtelingen (30 juli 1914 – voorjaar 1915)

door: Klaasje Douma

Inleiding

In de vorige aflevering stond de komst van een eerste groep ‘vreemdelingen’ centraal, namelijk de Nederlandse militairen die in het zuiden van het land gelegerd werden en daar van onderdak moesten worden voorzien.[1] In deze aflevering komt een andere groep aan bod, namelijk de Belgische vluchtelingen die in de eerste maanden van de oorlog in grote getale ons land overspoelden.

Belgische vluchtelingen in Nederland in 1914

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog had tot gevolg dat Nederland, en dan vooral het zuiden, te maken kreeg met vluchtelingen uit België. Burgers en autoriteiten moesten in die eerste hectische maanden hun houding bepalen ten aanzien van de nieuwkomers. De overheid stond daarnaast voor de taak op korte termijn beleid te ontwikkelen voor hun opvang en op de iets langere termijn beleid om ze een plaats in de Nederlandse samenleving te geven. Mevrouw Van den Heuvel-Strasser concludeert in haar artikel over dat beleid dat het niet zozeer te karakteriseren valt als vreemdelingenbeleid maar eerder als uitbreiding van de armenzorg tot een nieuwe categorie, de vluchtelingen. Nederland was steeds bereid om alle vluchtelingen op te nemen. Zowel de Minister van Binnenlandse Zaken[2] als zijn departement zaten vol goede bedoelingen, maar toonden zich wel een slechte organisator. Daarnaast had de competentiestrijd tussen militaire en burgerlijke autoriteiten niet altijd een positieve invloed.[3]

De regering Cort van der Linden met de premier zittend in het midden. (Naar een schilderij gemaakt door Piet van der Hem in 1922.) 

Toen vanaf augustus 1914 Belgische burgers op de vlucht sloegen uit angst voor oorlogsgevaar en geweld en Nederland binnenstroomden, moest er iets gebeuren.[4] Er ontstond een veelheid aan particuliere en lokale hulpacties en hun activiteiten dienden gecoördineerd te worden. Daarnaast zorgden vooral gemeentebesturen en het leger voor de eerste provisorische onderkomens. Omdat vanwege de staat van beleg de militaire autoriteiten het burgerlijk gezag deels hadden overgenomen,[5] nam de minister van Oorlog[6] namens het Rijk het initiatief om structuur aan te brengen in de vluchtelingenopvang. Hij wilde komen tot een commissie die zich moest bezighouden met de huisvesting van bemiddelde vluchtelingen. Hij vroeg daarom de voorzitter van het Bestuur van het Centraal Bureau voor Vreemdelingenverkeer voorzitter van deze commissie te worden.[7] Voordat de commissie van start ging, kreeg ze al nieuwe taken toegewezen en toen op 21 september de Centrale Commissie met haar werkzaamheden begon moest deze zowel bemiddelde als onbemiddelde vluchtelingen van huisvesting voorzien. Ze was tevens het overkoepelend orgaan van de elf provinciale comités.[8] Een belangrijke taak bestond uit het leiding geven aan de registratie van alle in Nederland aanwezige vluchtelingen, onder meer ten behoeve van gezinshereniging. Dat leidde ertoe dat bijvoorbeeld in november 1914 zo’n driehonderd mensen per dag in contact gebracht werden met familielieden.

De aanval van de Duitsers op Antwerpen zorgde ervoor dat vanaf 7 oktober 1914 dagelijks een tsunami van honderdduizenden vluchtelingen ons land overspoelde. In de eerste oorlogsmaanden kwamen er ruim één miljoen Belgen naar Nederland, van wie ongeveer vierhonderdduizend  in Noord-Brabant terechtkwamen. Deze toestroom had een ongecoördineerde hulpverlening tot gevolg. Burgers, burgemeesters en militairen spanden zich in, maar liepen elkaar ook voor de voeten. Het leger zorgde niet alleen voor tijdelijke onderkomens maar zette ook de etappendienst in.[9] Om een betere greep op alle activiteiten te krijgen, werd jonkheer Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck tot Regerings-commissaris voor de vluchtelingen in Noord-Brabant en Zeeland benoemd.[10] Maar de opdracht die hij en zijn ambtenaren meekregen was zo vaag dat daardoor hun optreden, zeker in het contact met burgemeesters en militaire autoriteiten, bemoeilijkt werd.

Jonkheer Ch.J.M. Ruijs de Beerenbrouck (Roermond 1 december 1873 – Utrecht 17 april 1936) 

Toen de val van Antwerpen op 10 oktober 1914 een feit was, hoopten de autoriteiten aan beide zijden van de grens dat de vluchtelingen naar huis zouden gaan. Op 15 oktober verscheen in diverse bladen een oproep van de Antwerpse autoriteiten om terug te keren naar die stad. De Nederlandse autoriteiten organiseerden gratis treinvervoer tot aan de grens. De regering was voorstander van het vertrek van de vluchtelingen omdat ze bang was op te draaien voor het onderhoud van de armlastigen onder hen. De ondersteuning van het ten gevolge van de oorlog groeiende aantal Nederlandse werklozen vergde ook al een extra inspanning. De militaire autoriteiten wensten het onder hun gezag staande gebied vrij van vluchtelingen te hebben. Toch kwam de terugkeer in eerste instantie maar mondjesmaat op gang.

De Belgen waren kopschuw gemaakt door de opmerking in de oproep van de Antwerpse autoriteiten dat teruggekeerde Belgische ‘dienstplichtigen’ als krijgsgevangenen zouden worden beschouwd. Deze categorie vluchtelingen vormde voor de Nederlandse autoriteiten ook een hoofdpijndossier. Belgische vluchtelingen die naar Engeland wilden, kregen hiervoor een vergoeding, behalve als het mannen betrof in de dienstplichtige leeftijd van wie het vermoeden bestond dat ze zich bij de geallieerde troepen wilden voegen. Zoals we verderop zullen zien, kreeg de registratie van deze mannen extra aandacht.

Belgische vluchtelingen trekken in oktober 1914 over de Nederlandse grens. 

Al met al waren er op 1 november 1914 nog 323.600 Belgische vluchtelingen in Nederland en in december nog 200.000. Op 1 mei 1915 werd het aantal van 105.000 bereikt, en het aantal vluchtelingen zou gedurende de rest van de oorlog op dat niveau blijven. Noord-Brabant telde in oktober nog 105.000 vluchtelingen en in december nog 34.000. De vluchtelingen verlieten dus niet allemaal Nederland en het vluchtelingenprobleem had daarmee een permanent karakter gekregen. In het vervolg van dit artikel zien we hoe de Nederlandse samenleving met dat probleem omging.

Vluchtelingen in Leende

We kijken nu eerst welke invloed de hiervoor beschreven gebeurtenissen en ontwikkelingen op ons heemgebied hadden. Op 7 augustus 1914 arriveerde het echtpaar Kaerts-Van Kuijk vanuit Achel in Leende en trok in bij het echtpaar Kaerts-Thijs in Leenderstrijp, vader en moeder van de man.[11] De vrouw was dochter van een Leends echtpaar en hun huwelijk was op 12 november 1909 in Leende gesloten. Zij zijn waarschijnlijk de twee Belgische vluchtelingen die burgemeester Vogels op 7 september opgaf aan de Commissaris van de Koningin en voor wie de gemeente niet hoefde te zorgen.[12] Ze woonden immers bij familie. In 1915 vertrokken ze naar Maarheeze, want daar werden ze op 12 mei 1915 ingeschreven.

Op 7 november schreef Vogels dat zich op enig moment maximaal zeventig vluchtelingen tegelijk in Leende bevonden hadden. De meesten waren bemiddeld genoeg om voor zichzelf te zorgen of verbleven bij familie of kennissen. Men had daarom geen extra maatregelen getroffen voor de opvang en het was ook niet noodzakelijk geweest dekens, strozakken of matrassen aan te schaffen. Begin november waren de meesten weer huiswaarts gekeerd zodat er op 5 november nog elf over waren. Dat aantal liep terug tot acht bemiddelde vluchtelingen op 1 december en vijf op 5 februari 1915. Toen waren er in Leende ook vijf onbemiddelde.[13] Op 6 mei 1915 stonden nog vijf vluchtelingen in het vluchtelingenregister ingeschreven. Dat betreft de vanuit Edegem gekomen weduwe Feijen-Embrechts (Antwerpen 26 oktober 1866) met haar dochters (Hamont 18 augustus 1892, 4 mei 1894 en 8 januari 1897) en Alphons Didden (Schaffen 2 juni 1891) die op 26 april vanuit Valkenswaard was gearriveerd en in België in Molenstede had gewoond.[14] Het kan zijn dat een van de dochters wellicht zwanger was toen ze vanuit België in Nederland arriveerde of hier wellicht zwanger is geworden, want Vogels schrijft in zijn gemeenteverslag over 1915: “Er werd eene geboorte aangegeven van een kind van eene ongehuwde Belgische vluchtelinge.”[15]

Vluchtelingen in Geldrop

Op 5 oktober 1914 kwamen de eerste vluchtelingen in Geldrop aan.[16] Het waren de echtparen Raymond Philips (Tongeren 6 augustus 1892) en Helene Scheepers (Tongeren 8 oktober 1891) met hun dochter Yvonne (Antwerpen 11 september 1914) en Pierre Scheepers (Achel 7 september 1847) en Catherine Vijt (Hasselt juli 1861), allen afkomstig uit Tongeren. We mogen aannemen dat het hier gaat om een echtpaar plus dochter, schoonzoon en kleinkind. Deze vluchtelingen werden ondergebracht bij het echtpaar Turken-Scheepers en voor hen hoefden de autoriteiten geen kosten te maken. Wellicht was hier sprake van een familierelatie. Beide echtparen vertrokken in november weer. Op 7 oktober arriveerde uit Mechelen een gezin dat waarschijnlijk door familie werd opgevangen, maar blijkbaar zo onbemiddeld was, dat zij wel ondersteuning ontvingen. Het betreft Pieter Loria (Lier 9 november 1862), zijn echtgenote Antonia van Happen (Zesgehuchten 15 november 1874) en hun zoon en twee dochters (Mechelen 30 oktober 1907, 22 december 1898 en 30 december 1908).[17] Zij werden ondergebracht bij het echtpaar Van Happen-Van de Kimmenade en ook zij verlieten Geldrop in november.

Er waren ook vluchtelingen die helemaal voor zichzelf zorgden. Zij hadden geen onderdak en geen ondersteuning nodig. Een voorbeeld is het gezin van de uit Antwerpen afkomstig advocaat Emmanuel Timmermans (Antwerpen 11 december 1877), zijn echtgenote Hilda Bansart (Antwerpen 7 april 1877), zijn zoon en vier dochters (Antwerpen 30 september 1901, 19 november 1902, 15 maart 1904, 25 november 1905 en 28 januari 1913) plus hun dienstbode Wilhelmina Gabrieël (Weert 5 februari 1878). Op 16 november vertrokken zij uit Geldrop. Een voorbeeld van vluchtelingen die zowel ondersteuning als onderdak nodig hadden, was het uit Aarschot afkomstige gezin van de beeldhouwer Joan Torfs (Mechelen 20 juli 1879), zijn echtgenote R. Gasten (Mechelen 1880) en hun dochter en drie zonen (Aarschot 30 september 1904, 15 november 1906, 15 februari 1909 en 9 november 1911). Zij bleven tot 1 maart 1915 en kregen in die periode in totaal f 195,- uitgekeerd.

De eerste vluchtelingen arriveerden dus in Geldrop voor de aanval op Antwerpen. Zij waren dan ook afkomstig uit een gebied dat al direct in augustus te maken kreeg met de Duitse bezetting. Tongeren werd op 18 augustus gedeeltelijk door de Duitsers in brand geschoten en er werden tien inwoners door hen gefusilleerd.[18]

Een grote groep Belgische vluchtelingen in Geldrop in 1914 met onder anderen Zusters van Liefde en veldwachters. 

Op 9 oktober bereikte voor het eerst een grote groep vluchtelingen Geldrop, bestaande uit 95 volwassenen en 37 kinderen. Zij waren voornamelijk afkomstig uit Antwerpen en omgeving. In de periode dat de autoriteiten al dachten aan de terugkeer van vluchtelingen, kreeg Geldrop te maken met een tweede grote groep. Op 16 oktober werden 103 volwassenen en 33 kinderen ingeschreven, ook bijna allen afkomstig uit de omgeving van Antwerpen. Begin november meldden zich nog enkele individuen plus een gezin uit Herentals. Toen waren veel vluchtelingen overigens al weer vertrokken.

Op 9 november berichtte burgemeester Fleskens aan de gemeenteraad dat Geldrop vierhonderd vluchtelingen had opgevangen, van wie er op dat moment nog ongeveer zeventig in die plaats verbleven. Dat aantal liep volgens hem terug tot ongeveer veertig aan het einde van het jaar.[19] Ik heb 378 ingeschreven vluchtelingen gevonden, van wie er twee arriveerden op 10 en 11 november. De melding van 9 november lijkt mij aan de optimistische kant. Op dat moment verbleven er volgens mijn berekening nog 114 vluchtelingen in Geldrop, onder wie 41 kinderen. Kijken we alleen naar de vluchtelingen die ondersteuning ontvingen, dan waren dat er nog altijd 81, onder wie 29 kinderen. Op 31 december 1914 tel ik nog 37 vluchtelingen, onder wie 14 kinderen. Zij ontvingen allemaal ondersteuning.

De vluchtelingen zijn onder te verdelen in vier categorieën. Ten eerste zij die geen ondersteuning ontvingen en van wie ook niet is genoteerd dat ze bij particulieren waren ondergebracht. Dezen zorgden blijkbaar voor zichzelf. Dan is er de categorie die bij particulieren verbleef. Sommige van hen ontvingen ondersteuning, maar de meesten niet. De vluchtelingen die in de eerste twee weken van oktober arriveerden vallen vooral in deze categorieën. De opvang van de vluchtelingen die op 16 oktober en later aankwamen was geheel in handen van de gemeente. Alleen het uit Mechelen afkomstige gezin van Augustinus Wagemans (Herentals 13 december 1847), zijn echtgenote Coleta van der Ruylen (Lier 12 februari 1842) en hun volwassen kinderen (Mechelen 4 september 1879 en 29 januari 1884) vond onderdak bij het echtpaar Van Noorwegen-Van Happen.[20] We kunnen uit deze cijfers afleiden dat mensen die zichzelf konden redden of die op onderdak in Nederland konden rekenen, tot de eerste golf vluchtelingen behoorden. Het is ook mogelijk dat de ruimte bij particulieren in Geldrop uitgeput raakte, want men had tenslotte ook te maken met de militaire inkwartiering.

De Korte Kerstraat in Geldrop in 1910 met de gebouwen van het Sint-Annagesticht (Het Liefdegesticht). 

De laatste categorie vluchtelingen had zowel ondersteuning als onderdak nodig. De gemeente bracht de mannen onder in “een lokaal” van de N.V. Wollenstoffenfabriek v/h A. van den Heuvel & Zoon. Dat zijn er volgens mijn berekening ongeveer honderd geweest.[21] De vrouwen en kinderen kregen onderdak in het Liefdegesticht, waar de hele groep dagelijks een warme maaltijd kreeg. In het gemeenteverslag over 1914 lezen we: “Een damescomité, onder voorzitterschap van Mevr. J.M. van Tuyll van Serooskerken-Quarles van Ufford, zorgde ’s morgens en ’s avonds voor het onderhoud der mannen, terwijl de Eerw. Zusters voor het onderhoud der vrouwen en kinderen en tevens voor het middagmaal der mannen zorgden, dat deze gezamenlijk met de vrouwen en kinderen in het Liefdegesticht gingen nuttigen.” Behalve het damescomité, was er een comité opgericht “tot het vervaardigen van kleederen, zowel voor Belgische uitgeweekenen als voor behoeftige ingezetenen.” Voorzitter van dit comité was J.M. baron van Tuyll van Serooskerken en secretaris was gemeentesecretaris en –ontvanger J.P. Knaapen.[22]

In de week volgend op de aankomst van de grote groep vluchtelingen op 16 oktober, heeft Geldrop plaats geboden aan gemiddeld 51 volwassenen en 17 kinderen die geen ondersteuning ontvingen en 195 volwassenen en 70 kinderen die wel ondersteund werden. In de week voor 9 november ging het om gemiddeld 21 volwassenen en 12 kinderen zonder ondersteuning en 66 volwassenen en 35 kinderen met ondersteuning. Vooral de vluchtelingen die ondersteuning genoten waren dus weer vertrokken. Onder de armlastige vluchtelingen bevond zich echter een groep die niet wilde of niet kon vertrekken, want in de laatste week van 1914 waren er nog 23 volwassenen en 14 kinderen in Geldrop die door de gemeente werden verzorgd.

De kosten van de opvang

De hiervoor al vermelde ondersteuning bestond uit f 0,35 per dag voor volwassenen en f 0,20 per dag voor kinderen beneden de 12 jaar en was bedoeld voor voeding. Uit de afrekeningen van de gemeente Geldrop is op te maken dat deze bedragen, in overeenstemming met een door het Rijk genomen besluit, werden uitbetaald aan de particulieren die vluchtelingen opvingen, bijvoorbeeld M. van de Schoot, en aan overste J. van Kasteren van het Liefdegesticht.[23] Bij het echtpaar Van de Schoot-Van Dijk verbleef van 9 oktober 1914 tot 23 februari of 24 maart 1915 het gezin van Johannes van Dijk (Geldrop 13 januari 1889), zijn echtgenote Elisabeth Kempenaers (Lier 12 september 1894) en hun zoon Frans (Lier 27 april 1914). Martinus van de Schoot was wever en kon waarschijnlijk de verzorging niet zelf opbrengen. Volgens mijn berekening hebben gedurende de hele periode van de opvang 205 volwassenen en 84 kinderen ondersteuning genoten.[24]

Gemeenten zagen zich naast de ondersteuning ook met andere kostenposten geconfronteerd. In het begin was niet duidelijk in hoeverre het Rijk deze zou vergoeden. Veel gemeenten konden uit eigen middelen de vereiste uitgaven niet opbrengen en vroegen om voorschotten van het Rijk. Ook Geldrop ontving in totaal f 3.500,- aan voorschotten.[25] In oktober kregen de gemeenten een brief met instructies betreffende het declareren van de kosten. Deze moesten volgens een voorgeschreven model worden vermeld en gestaafd worden door nota’s en kwitanties. In december volgde een dringende oproep om de kosten maandelijks op te geven aan het Rijk, zeker indien er voorschotten waren ontvangen. Het verstrekken van voorschotten wilde men zo veel mogelijk beperken.[26]

Geldrop verzond op 10 januari 1915 een opgave van de kosten over 1914 en op 1 maart een over de kosten van januari-februari 1915. Hieruit blijkt voor welke kostenposten, behalve de voeding, de gemeente zich nog meer geplaatst zag. De huisvestingskosten bestonden uit de huur van de ruimte bij A. van den Heuvel & Zoon voor f 64,60 en huur van materialen en vervaardigingskosten voor banken en tafels voor f 70,50. Timmerman Johannes Dielis verzorgde een deel van de werkzaamheden.[27] Ook voor verwarming en verlichting moest betaald worden. Strohulzenfabriek J. Govers uit Zesgehuchten leverde voor f 64,60 stro en de Geldropse vestiging van NV De Wit's Blanket Manufacturing Company voor f 727,30 dekens.[28] Bij verschillende bedrijven betrok men katoen voor bedzakken en hoofdkussens. Volgens de opgave uit januari 1915 gaf men over 1914 in totaal f 3.415,13 (in de huidige tijd € 30.970,-) uit. Over januari en februari 1915 bedroegen de totale uitgaven f 299,79 (in de huidige tijd € 2.712,-).[29]

De opgaven van de gemeenten werden goed gecontroleerd, zoals blijkt uit twee brieven van de provincie naar aanleiding van de eerste opgave. Een uitgave van f 13,88 was vermeld als f 11,00 en kwam dus niet overeen met de meegezonden kwitantie. Ook waren de uitgaven voor voeding aan zowel het Liefdegesticht als particulieren in eerste instantie niet met behulp van kwitanties verantwoord. Verder had de gemeente een rekenfout gemaakt door 4.988 verpleegdagen voor volwassenen en 2.282 voor kinderen, in totaal f 2.202,20 op te geven als f 2.202,60.[30]

De vluchtoorden[31]

We hebben gezien dat de autoriteiten er in de loop van het laatste kwartaal van 1914 achter kwamen dat de opvang van vluchtelingen vroeg om een meer permanente oplossing. Grote groepen vluchtelingen waren in die maanden al in grote tentenkampen geplaatst. Ook vluchtelingen uit Geldrop waren daar terechtgekomen, zo blijkt uit het gemeenteverslag over 1914. Fleskens schreef daarin: “Einde November keerden verschillende hunner, zoo langzamerhand naar hun zwaar geteisterd land terug. Sommigen gaven er de voorkeur aan bij hunne familieleden hier te lande te verblijven, anderen om in vluchtelingenkampen, welke langzamerhand werden opgericht, te worden opgenomen”.[32] Dat Fleskens hier aangeeft dat sommigen de voorkeur gaven aan een vluchtelingenkamp, lijkt mij een iets te rooskleurige voorstelling van zaken. De autoriteiten oefende regelmatig ‘zachte drang’ uit om de vluchtelingen naar de kampen te verhuizen en aldus zo veel mogelijk bijeen te plaatsen.

De tentenkampen bleken echter bij de invallende winter volstrekt onvoldoende voor de opvang van grote groepen mensen. Daarom ging men over tot de bouw semi-permanente dorpen, de zogenoemde vluchtoorden in onder meer Ede, Nunspeet en Uden. Drie argumenten speelden voor de autoriteiten een rol. Concentratie van vooral de armlastige vluchtelingen was voor het Rijk de goedkoopste oplossing. Verder heerste er onder de autoriteiten kennelijk een soort vrees voor massa’s ontwortelde en in hun ogen ongeciviliseerde vluchtelingen, die geen andere bezigheid hadden dan afwachten. Op deze groep mensen wilde men greep houden. Die vrees was mede een gevolg van het sterke standsbesef dat nog heerste. Dat standsbesef leidde er ook toe dat men elke vluchteling het soort huisvesting wilde geven die het best bij zijn of haar achtergrond paste. Primitieve vluchtelingenkampen voldeden indien er personen werden ondergebracht die er thuishoorden, namelijk “de gevaarlijke en minder gewenschte elementen”.[33] Fatsoenlijke burgers en ambachtslieden hoorden daar niet thuis. Minister van Binnenlandse Zaken Cort van der Linden beloofde dan ook dat in de huisvesting voor de Belgen een zekere classificatie zou worden aangebracht. In de grote vluchtoorden in Ede en Uden (beide geschikt voor tienduizend personen) kwam een speciale wijk voor beter gesitueerden, mogelijk gemaakt door giften uit Denemarken.

De ingang van het vluchtoord in Uden. 

Het vluchtoord in Nunspeet, dat eind november 1914 al in gebruik genomen was, had vanaf het begin een slechte naam en stond bekend als strafkamp. Zoals we nog zullen zien was dit kamp vooral voor de minder gunstig bekendstaande vluchtelingen bedoeld. Het vluchtoord in Uden werd op 17 februari 1915 in gebruik genomen.[34]

De verplaatsing naar de vluchtoorden vond voornamelijk op twee manieren plaats. Ten eerste kon de burgemeester van hun tijdelijke verblijfplaats niet langer prijs stellen op hun aanwezigheid. Ten tweede wilde het militair gezag de zuidelijke provincies gezuiverd hebben van ‘loslopende’ vluchtelingen. Zij vormden een gevaar in verband met de handhaving van de neutraliteit en het tegengaan van smokkel en spionage. Maatregelen om te komen tot een gedwongen ontruiming van Noord-Brabant en Zeeland stuitten op veel protest. Daarnaast was de middenstand van veel plaatsen, die het toch al moeilijk had, wel gecharmeerd van de aanwezigheid van vermogende vluchtelingen.[35]

Het vluchtoord in Nunspeet. 

Classificatie van vluchtelingen

Teneinde het hiervoor beschreven beleid te kunnen uitvoeren, was het noodzakelijk de vluchtelingen te classificeren. “Potentieel lastige vluchtelingen moeten zo goed mogelijk geselecteerd worden en apart ondergebracht in centrale voorzieningen,” luidde een instructie.[36] Op 24 oktober 1914 meldde burgemeester Vogels van Leende al aan de Commissaris van de Koningin dat zich in zijn gemeente geen vluchtelingen bevonden “die om een of andere reden gevaar opleveren voor de openbare orde, veiligheid of gezondheid.”[37]

De verdeling van de vluchtelingen over de vluchtoorden wordt duidelijk uit de brief van regeringscommissaris Ruijs de Beerenbrouck van 12 februari 1915.[38] Er waren twee categorieën: ‘betere elementen’ en ‘andere vluchtelingen’. “Voor eerstgenoemden – de betere, ook wanneer zij behooren tot den arbeidenden stand – is plaats in de vluchtoorden te EDE (Gelderland) en te UDEN (Noord-Brabant). De andere onvermogende vluchtelingen zullen worden gezonden naar het vluchtoord NUNSPEET; evenwel kunnen huisgezinnen met kinderen beneden 10 jaren voorlopig niet naar Nunspeet vertrekken”. Het kamp in Nunspeet, dat in eerste instantie een tijdelijk karakter had en waarop vanwege de belabberde voorzieningen veel kritiek was, had men blijkbaar nog niet zodanig aangepast, dat daarin ook plaats was voor jonge kinderen. Uit het antwoord van burgemeester Fleskens blijkt dat de in Geldrop verblijvende vluchtelingen voor zichzelf konden zorgen of waren ondergebracht bij particulieren, waardoor “slechts 4 der betere elementen voor overplaatsing naar Uden in aanmerking komen.”[39]

Op 19 februari 1915 was het gezin Van Dijk (man, vrouw en één kind) nog ondergebracht bij Martinus van de Schoot. Het kan zijn dat dit gezin op 23 februari 1915 naar Uden is vertrokken, want op die datum staat er een uitgavepost genoteerd van f 1,00 voor reiskosten J. van Dijk naar Uden.[40] Met de vier betere elementen doelde Fleskens op de volgende personen: het gezin van beeldhouwer Torfs (man, vrouw en vier kinderen), Caroline Gasten (Antwerpen 8 mei 1876) met haar twee dochters van vier en vijf jaar, die op 1 maart 1915 zouden afreizen naar Aarschot, mijnwerker Frans Gasten (Laken 16 februari 1878) en timmerman François Clément Loquet (Molenbeek 22 juli 1868). De beide laatsten vertrokken op 26 juni respectievelijk 13 juli daadwerkelijk naar Uden. Op 21 en 22 januari 1915 had een paar tot de ‘mindere elementen’ behorende vluchtelingen Geldrop al verlaten naar het kamp in Nunspeet. Dat was ten eerste Constance Cuppens (Leopoldsburg 24 maart 1861), die op 9 oktober 1914 vanuit Beverlo was gekomen. Het kan zijn dat zij vertrok in het gezelschap van haar echtgenoot. De tweede was Mariet Henriëtte Smeijers, die op 9 oktober 1914 vanuit Leopoldsburg gekomen was. Het is onduidelijk of zij vergezeld werd door haar twee kinderen en hoe oud die dan waren.[41] Gemeenteveldwachter Jacobus Snoeks kreeg op 26 januari f 0,75 uitbetaald voor het wegbrengen van de vluchtelingen. Hij werd ook twee keer naar ’s-Hertogenbosch gestuurd om geld te halen en kreeg daarvoor op 8 februari 1915 f 2,30.[42] Snoeks functioneerde in de periode 1897-1918 over het algemeen tot tevredenheid als veldwachter.[43]

Strikter regime

Al voor dat de autoriteiten overgingen tot de concentratie van vluchtelingen in vluchtoorden, was men begonnen de kosten van de opvang beter in de hand te houden. Op 23 januari 1915 stuurde de provincie de nieuwe voorschriften van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 21 januari op.[44] Daarin staat ten eerste een uitgebreide instructie voor van het te verstrekken voedsel:

“Dagelijksche verstrekking van vleesch is niet noodig te achten. Een enkele maal – niet meer dan twee malen per week – is voldoende. Wel kan ook zo nu en dan spek worden gegeven. Natuurboter mag niet worden gebruikt. Het is niet noodig, dat steeds uitsluitend volle melk wordt verstrekt. In zg. ondermelk (afgeroomde melk) is nog eene hooge voedingswaarde aanwezig. Deze melk is vermoedelijk wel in elke gemeente verkrijgbaar. Bier mag niet in rekening worden gebracht. Sigaren evenmin. Wel kan nu en dan aan mannelijke vluchtelingen wat tabak worden gegeven.”

Ook andere kostenposten moesten zo veel mogelijk worden beperkt:

“Huishoudelijk werk, schoonmaken van localiteiten, wasschen van goederen en dergelijke werkzaamheden moeten aan de vluchtelingen worden opgedragen.

Kosten van toezicht moeten tot het hoogst noodzakelijke worden beperkt. Nu de gemeentebesturen bij het langdurig verblijf van de vluchtelingen geacht moeten worden de meer te vertrouwen elementen te hebben leeren onderscheiden, zou het toezicht, indien dit noodig is, kunnen worden opgedragen aan degenen onder de betere elementen, die overwicht over de anderen hebben. Zo noodig kan de gemeentepolitie proefsgewijs controle uitoefenen. Zijn er geen dergelijke personen onder de vluchtelingen en blijft toezicht noodig, dan zal dit zooveel mogelijk door de gemeentepolitie moeten worden uitgeoefend.

Kleederen en schoeisel zullen door de gemeentebesturen niet meer dan bij uiterste noodzakelijkheid zelfstandig mogen worden aangeschaft.”

Deze voorschriften, de verbeterde procedures betreffende de declaratie van kosten door gemeentes en de bouw van meer permanente vluchtoorden, zijn allemaal tekenen dat de autoriteiten het vluchtelingenprobleem eindelijk onder controle kregen.

Speciale categorieën vluchtelingen

We hebben hiervoor gezien dat vluchtelingen die naar Engeland wilden vertrekken hiervoor een vergoeding konden krijgen. Wellicht dat ook een gezin onder de vluchtelingen in Geldrop de oversteek gemaakt heeft. De kelner Charles Abelshausen (Antwerpen 2 januari 1888), zijn echtgenote Anna Maria Tuiniers en zijn twee dochters en één zoon, die op 9 oktober 1914 uit Antwerpen waren gekomen, vertrokken op 17 oktober 1914 naar Rotterdam. Uit de gemeentekas werd een bedrag van f 5,70 uitgegeven voor hun reiskosten.[45] Van vluchtelingen die naar Engeland vertrokken moest worden bijgehouden of zij terugkwamen. Dit kunnen we afleiden uit een brief van burgemeester Vogels van Leende, die op 14 januari 1915 aan de Commissaris van de Koningin schreef dat er zich in Leende geen Belgische vluchtelingen bevonden, die na uit ons land naar Engeland te zijn vertrokken, weer waren teruggekeerd.[46]

Een speciale categorie vormden ook de mannelijke vluchtelingen in de dienstplichtige leeftijd. Ten eerste kregen zij geen vergoeding indien zij naar Engeland wilden vertrekken om zich daar bij de geallieerde troepen aan te sluiten. Vogels meldde op 4 december 1914 dat zich in Leende geen Belgische vluchtelingen in de dienstplichtige leeftijd bevonden, die naar Engeland wilden vertrekken.[47]

Ten tweede wilden de autoriteiten in ieder geval zicht houden op deze categorie vluchtelingen. Op 5 februari 1915 schreef Vogels dat de onbemiddelde vluchtelingen in de dienstplichtige leeftijd tegen kost en inwoning en een vergoeding werkzaam waren bij de plaatselijke landbouwers en daarom geen ondersteuning nodig hadden.[48] In de Geldropse lijst met vluchtelingen staat bij drie mannen de aantekening dat zij dienstplichtig waren. Zij zijn ook de enige mannen van wie in de lijst vermeld is dat ze bij Van den Heuvel & Zoon verbleven. Ze waren allen op 12 oktober 1914 vanuit Hamont naar Geldrop gekomen. Het gaat om Josephus Straekx (Eksel 22 mei 1895) en zijn niet-dienstplichtige broer Victor Straekx (Eksel 9 september 1897), Leonardus Hollanders (Hamont 3 maart 1895) en Joseph Willem Bergs (19 maart 1894). In de lijst staat niet wanneer ze weer uit Geldrop zijn vertrokken.

Toen de vluchtoorden in Uden en Ede klaar waren, moesten de dienstplichtigen onder de vluchtelingen daar naartoe gebracht worden, zoals de regeringscommissaris op 9 maart aan de gemeenten liet weten. Burgemeester Vogels van Leende meldde vijf mannen aan. Dezen konden 16 maart naar Uden worden overgebracht. De opdracht luidde: “De overbrenging hebbe plaats onder behoorlijk geleide en U gelieve den Regeerings Commissaris van het vluchtoord 2 x 24 uur te voren het uur van aankomst te melden.” Dat deed de gemeente door een telegram te sturen met de volgende inhoud:

Telegram Dienstbelangen vluchtelingen Regeerings Commissaris Vluchtoord-Uden

Zal maandag 16 Maart 5 dienstplichtige Belgen naar vluchtoord overbrengen. Aankomst 9.51 v.m. Burgemeester Leende.

De registratie van aankomende vluchtelingen in het vluchtoord Uden.

De vijf vluchtelingen waren: Martinus Lauwers (Hamont 16 juli 1896), Jan van Vlierden (Hamont 3 juli 1895), Pieter Boonen (Hamont 27 augustus 1895), Joannes Beliën (Hamont 3 december 1896) en Jean Hegge (Hamont 19 mei 1894). Hoewel over de motieven van deze vluchtelingen zonder nader onderzoek geen uitspraken gedaan kunnen worden, is het opvallend dat zowel deze mannen als die uit de Geldropse lijst afkomstig waren uit plaatsen vlak over de grens en dat ze achternamen hebben die ook aan deze kant van de grens voorkomen. Het kan zijn dat ze zich wilden onttrekken aan het strijdgewoel door tijdig te vertrekken naar een veilige plaats niet te ver weg, in een omgeving die hen bekend zou zijn en waar ze wellicht ook over (verre) familieleden beschikten.

Persoonsgegevens

Johannes Josephus Dielis (Geldrop 10 mei 1875).

Hendrika van Dijk (Geldrop 8 april – 9 maart 1949).

Albertus Nicolaas Fleskens (Heesch 20 april 1874 – Eindhoven 1 februari 1965).

Johanna Maria van Happen (Zesgehuchten 5 januari 1871 – Geldrop 2 december 1938).

Wilhelmus van Happen (Zesgehuchten 28 april 1872 – Geldrop 28 februari 1941).

Henricus Victor Kaerts (Meerhout (België) 15 december 1849 – Leende 3 augustus 1821).

Remigius Kaerts (Meerhout (België) 8 september 1883 – Maarheeze 30 november 1918).

Maria van de Kimmenade (Nuenen 20 augustus 1878 – Geldrop 2 maart 1942).

Johannes Petrus Knaapen (Geldrop 12 mei 1879 – 1944).

Hendrika van Kuijk (Leende 12 augustus 1882 – Maarheeze 28 mei 1915).

Anna Christina Leonarda de Leijer (Stratum 4 september 1878).

Johannes van Noorwegen (Geldrop 1862 – 1939).

Jonkvrouw C.F.H. Quarles van Ufford (Loosduinen 21 maart 1887 – Geldrop 17 november 1972).

Catharina Elisabeth Scheepers (Helmond 24 april 1866 – Eindhoven 17 mei 1927).

Martinus van de Schoot (Mierlo 31 mei 1872 – Geldrop 10 maart 1938).

Jacobus Snoeks (Valkenswaard 3 april 1859 – 22 februari 1918).

Maria Coleta Thijs (Meerhout (België) 23 januari 1849 – Dommelen 13 augustus 1933).

Henricus Turken (Geldrop 23 december 1871 – 18 december 1935).

Jan Maximiliaan baron van Tuyll van Serooskerken (Voorburg 29 mei 1886 – Amsterdam 14 april 1938).

Justinus Vogels (Tongelre 14 juni 1875 – Leende 1955).

 
[1] Klaasje Douma, ‘De ‘Groote Oorlog’ in ons heemgebied De inkwartiering (30 juli 1914 – voorjaar 1915)’, Heemkronyk 53 (2014), 63-70.
[2] Pieter Wilhelm Adriaan Cort van der Linden (’s-Gravenhage 14 mei 1846 – ’s-Gravenhage 15 juli 1935) was naast minister van Binnenlandse Zaken ook voorzitter van de ministerraad van het naar hem genoemde extraparlementaire kabinet-Cort van der Linden. www.parlement.com (geraadpleegd 30 oktober 2014).
[3] E.A. van den Heuvel-Strasser, ‘Vluchtelingenzorg of vreemdelingenbeleid. De Nederlandse overheid en de Belgische vluchtelingen, 1914-1915’, Tijdschrift voor Geschiedenis 99 (1986), 184-204, aldaar 203-204. Tenzij anders vermeld, is de informatie over het Nederlandse vluchtelingenbeleid gebaseerd op dit artikel.
[4] Zie voor deze en de volgende alinea’s ook: W. Klinkert, ‘Militaire presentie in vrede en oorlog’ in: H.F.J. van den Eerenbeemt (red.), Geschiedenis van Noord-Brabant 2 1890-1945 Emancipatie en industrialisering (Amsterdam/Meppel 1996), 80-88, aldaar 81-83.
[5] Klaasje Douma, ‘De Groote Oorlog’ in ons heemgebied De staat van oorlog en beleg en de mobilisatie (30 juli 1914 – voorjaar 1915)’, Heemkronyk 53 (2014), 43-56, aldaar 44-47.
[6] Nicolaas Bosboom (’s-Gravenhage 30 september 1855 – ’s-Gravenhage 14 november 1937) was van 29 augustus 1913 tot 15 mei 1917 minister van Oorlog. www.parlement.com (geraadpleegd 30 oktober 2014).
[7] De voorzitter werd Frederik Willem Christiaan Hendrik baron Van Tuyll van Serooskerken (Amsterdam 27 maart 1851 – ’s-Gravenhage 13 februari 1924). Hij trad in 1898 als eerste Nederlander toe tot het Internationaal Olympisch Comité en was in 1912 de eerste voorzitter van het Nederlands Olympisch Comité.
[8] Inleiding van de Inventaris van het archief van het Centraal Vluchtelingen Comité, 1914-1922.
[9] Zie voor de etappendienst: Douma, ‘De Groote Oorlog’, 52, noot 51.
[10] Jonkheer Charles Joseph Marie Ruijs de Beerenbrouck (Roermond 1 december 1873 – Utrecht 17 april 1936) was van 1905 tot 1918 ook lid van de Tweede Kamer. Daarna werd hij onder meer Gouverneur in Limburg in 1918, tweemaal voorzitter van de Tweede Kamer en driemaal premier. www.parlement.com (geraadpleegd 30 oktober 2014).
[11] AGL, inv.nr. 2504, Register ingekomen en vertrokken personen, augustus 1914.
[12] AGL, inv.nr. 497, brief van 7 september 1914.
[13] AGL, inv.nr. 497, brieven van 7, 16 en 20 november en 1 december 1914 en van 5 februari 1915.
[14] AGL, inv.nr. 497, brief van 6 mei 1915.
[15] AGL, inv.nr. 562, gemeenteverslag 1915.
[16] De gegevens over de vluchtelingen in Geldrop zijn opgenomen in een database, door mij samengesteld op basis van kaarten per vluchtelingengezin, een schriftje met aantekeningen, een ‘Lijst Belgische vluchtelingen ondersteund gedurende september 1914 tot februari 1915’en ‘Lijsten met Belgische uitgewekenen en vluchtelingen bij particulieren’ opgenomen in AGG, inv.nr. 886. Het is de bedoeling deze database te zijner tijd op internet te publiceren.
[17] De tweede geboortedatum is waarschijnlijk fout, want voor de dochter werd f 0,20 per dag vergoed. Deze vergoeding gold voor kinderen beneden de twaalf jaar.
[18] Zie de website http://www.limburg1914-1918.be voor verhalen en gebeurtenissen tijdens de Eerste Wereldoorlog in Belgisch Limburg.
[19] AGG, inv.nr. 10, notulen van 9 november 1914; inv.nr. 79, gemeenteverslag Geldrop 1914.
[20] Als verblijfsadres staat J. van Noorwegen genoteerd. Dit is waarschijnlijk Johannes van Noorwegen, raadslid in Geldrop van 1917-1919 en vanaf 1921. Redactie, Het gaat den boeren goed, 313.
[21] Van Stratum heeft het over 160 mannen. J.C.M. van Stratum, Bevolking in beweging 1750-1920: historische demografie van Geldrop in economisch perspectief (Tilburg 2004), 662-664. Volgens mijn telling zijn er totaal zo’n 145 mannelijke vluchtelingen in Geldrop geweest.
[22] AGG, inv.nr. 79, gemeenteverslag Geldrop 1914. Zie voor Knaapen Redactie Heemkronyk, Het gaat den boeren goed; ze trouwen nog al (Geldrop 2012), 164-165.
[23] AGG, inv.nr. 886, Declaratie van de gemeente Geldrop wegens verstrekten onderstand aan vluchtelingen uit België, oktober-november-december 1914; kwitantie van 31 maart 1915 voor M. van de Schoot en van 10 januari 1915 voor J. van Kasteren.
[24] Van Stratum noemt het getal van 365. Dat is het aantal namen op de ‘Lijst Belgische vluchtelingen ondersteund gedurende september 1914 tot februari 1915’, maar hier staan ook vluchtelingen op die in werkelijkheid geen ondersteuning ontvingen.
[25] AGG, inv.nr. 886, Specificatie van inkomsten en uitgaven.
[26] AGG, inv.nr. 886, Brief van Ministerie van Binnenlandse Zaken van 8 oktober 1914; Brief van de provincie van 2 december 1914.
[27] Timmerman Johannes Dielis was gehuwd met Anna de Leijer. De nota staat op naam van J. Dielis-De Leijer.
[28] Zie voor Govers: Redactie, Het gaat den boeren goed, 225-226 en voor De Wit: http://www.industrieel-erfgoed-helmond.nl/hatema.html.
[29] De bedragen zijn omgerekend met behulp van de website http://www.iisg.nl/hpw/calculate.php (website van het International Institute of Social History).
[30] AGG, inv.nr. 886, Brieven van de provincie van 21 januari 1915 en 6 februari 1915. Het totaal aantal gedeclareerde verpleegdagen bedraagt 5.484 voor volwassenen en 2.808 voor kinderen. Op basis van de beschikbare gegevens kom ik tot 5.368 respectievelijk 2.871 dagen.
[31] Zie voor het beleid ten aanzien van de vluchtoorden Van den Heuvel-Strasser, ‘Vluchtelingenzorg of vreemdelingenbeleid’, 195-200.
[32] AGG, inv.nr. 79, gemeenteverslag Geldrop 1914.
[33] Van den Heuvel-Strasser, ‘Vluchtelingenzorg of vreemdelingenbeleid’, 198.
[34] Zie voor Uden ook: Van den Eerenbeemt, ‘Inleiding’, 16-17; http://www.vluchtoord-uden.nl/Home.html.
[35] Zie ook: A.F.J. van Kempen, ‘Een consoliderend gewest: conservatisme en confrontatie in bestuur en politiek’ in: Van den Eerenbeemt, Geschiedenis van Noord-Brabant, 45-63, aldaar 54.
[36] Arthur E.J. van Voorst tot Voorst en Joep L.M. Baartmans-van den Boogaart, Uit en thuis in Brabant. Met de Commissaris der Koningin mr. Arthur E.J. baron van Voorst tot Voorst op werkbezoek 1894-1928. Reisnotities bezorgd door Joep L.M. Baartmans-van den Boogaart (Amsterdam 2001), 53.
[37] AGL, inv.nr. 497, brief van 24 oktober 1914.
[38] AGG, inv.nr. 886, Brief van de regeringscommissaris van 12 februari 1915.
[39] AGG, inv.nr. 886, Brief aan de regeringscommissaris van 19 februari 1915.
[40] AGG, inv.nr. 886, Specificatie van inkomsten en uitgaven.
[41] Zij was wel gehuwd. Op de ‘Lijsten met Belgische uitgewekenen en vluchtelingen bij particulieren’ staat zij vermeld met twee kinderen. Deze komen op andere lijsten echter niet voor.
[42] AGG, inv.nr. 886, Specificatie van inkomsten en uitgaven.
[43] Zie voor Snoeks, Redactie, Het gaat den boeren goed, 99-100, 102 en 169-170.
[44] AGG, inv.nr. 886, Brief van de provincie van 23 januari 1915 als begeleiding bij een brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 21 januari 1915.
[45] AGG, inv.nr. 886, Specificatie van inkomsten en uitgaven.
[46] AGL, inv.nr. 497, brief van 14 januari 1915.
[47] AGL, inv.nr. 497, brief van 14 december 1914.
[48] AGL, inv.nr. 497, brief van 5 februari 1915.
Ga terug